Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Dordtse Leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Dordtse Leerregels

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK I, art. 5.De oorzaak of schuld van dit ongeloof, gelijk ook van alle andere zonden, is geenszins in God, maar in de mens. Maar het geloof in Jezus Christus, en de zaligheid door Hem is een genadegave Gods; gelijk geschreven is : „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave". (Efeze 2 : 8). Insgelijks : „Het is u uit genade gegeven, in Christus te geloven". (Fil. 1 VS. 29).

Ter verdere toelichting van artikel - 5 willen wij ditmaal op twee punten nader ingaan: dat het geloof zonde is en dat het geloof een vrije gave Gods is.

Laat ik eerst mogen wijzen op een verkeerde leer, die nog niet is uitgestorven. De Remonstranten maakten onderscheid tussen de zonde van het ongeloof en alle andere zonden. Volgens hen waren alle andere zonden verzoend door het offer van Christus, zodat niet één mens daarom zou veroordeeld worden. Maar de zonde van het ongeloof is niet door Christus verzoend. Dus de zonde van het ongeloof beslist over strafschuldig of niet strafschuldig. Ieders zonden zijn verzoend. Als hij nu nog in Christus gelooft komt er geen zonde bij, dus wordt hij zeker zalig. Deze stelling verwerpen wij. De toorn Gods komt niet over de mens door zijn ongeloof, doch blijft op hem.

Maar is nu ongeloof zonde ? Is het niet veeleer een fout, een verkeerde keuze, die de mens zal berouwen, doch op zichzelf geen ongerechtigheid is ? Een mens kan immers uit en van zichzelf niet geloven ? En bovendien, mag een mens zomaar geloven ? Is het geen zonde om zomaar te geloven ? Deze laatste vraag komt wel voort uit een verkeerde opvatting van geloof. Maar al te vaak schijnt men onder geloven te verstaan een voor waar houden, dat men zalig zal worden of dat de zonden vergeven zijn of iets dergelijks. Dit zijn echter de vruchten van het ware geloof. Het geloof is een omhelzen van de Zaligmaker Jezus Christus. Ongeloof is een verwerpen van deze Christus. En nu is het een bekend feit, dat Gods uitverkorenen, als zij tot Jezus getrokken worden (Joh. 6 vers 44) ook hieraan worden ontdekt, dat zij die Christus niet willen. Waarom niet ? Omdat zij de zelfverloochening en het kruis niet willen. De rijke jongeling wilde Jezus niet volgen, maar ging bedroefd weg. Alles verkopen is daar op zichzelf niet een verdienstelijke zaak, maar een noodzakelijk iets om Jezus te kunnen en te willen volgen. Anders had hij iedere dag haast wel verlof moeten nemen om zijn zaken te behartigen. Van het verzet tegen het geloof in Christus schrijft Justus Vermeer in een oefening over het genadeverbond : , , Daarbij ziet en gevoelt zulk een bij dat licht des Geestes de afkerigheid van zijn hart van Christus en van dat zalige verbond, waarin alles om niet te krijgen is. O, die onwilligheid, om door Jezus alleen zalig te worden, ook om niet zalig te worden, en die eigenwerkelijke grond ziet en gevoelt hij. Jezus zegt. Joh. 5 : 40, , , Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven zoudt hebben". O, dat gelooft zulk een ziel in zijn kracht. En als zij zich al aanbiedt aan de Heere Jezus, zij dan niet los worden. Zij vindt zich van rondom aan banden vast. Dit alles maakt haar aan zichzelf bekend, dat het aan haar kant en niet aan 's Heeren zijde scheelt. Want wilde zij, zij zou los worden en gaan evenals in het natuurlijke. Dit maakt haar verlegen, bekommerd, benauwd, roepende en Christus dierbaar en zeer begerig om uit zichzelf en tot Christus te worden overgehaald".

Waar nu de uitverkorene aan ontdekt wordt, dat verzet en die onwil draagt ieder bij zich. Wat lezen wij er van in de Heilige Schrift. Dit m Joh. 3 : 19 : „de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken waren boos". Dit beminnen van de duisternis is de oorzaak van het niet-geloven in de Naam van de eniggeboren Zoon van God. Het spreekt vanzelf, dat het beminnen van de duisternis en daardoor niet geloven meer is dan een fout. Het is een zonde tegen God. Daarom valt het niet te verwonderen, dat ongehoorzaamheid en ongeloof in dé Schrift meermalen ongeveer hetzelfde zijn.

Daar is in het Grieks van het Nieuwe Testament een woord dat bij de Grieken betekent: ongehoorzaam zijn. Het wordt gebruikt in Rom. 10:21: „De gehele dag heb ik mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en wederstrevig volk". Van het geslacht van Israël in. de woestijn wordt in Hebr. 3:18, 19; „En welken heeft Hij gezworen, dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan degenen, die ongehoorzaam geweest waren ? En wij zien, dat zij niet hebben kunnen ingaan door ongeloof".

Twee woorden voor één zaak, n.l. ongehoorzaamheid en ongeloof. In Rom. 2 : 8 worden alle zondaren genoemd : „die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn". In Romeinen 11 : 30 staat, dat de heiden­ christenen vroeger ongehoorzaam waren. De Joden zijn het nu. Het Theologisch woordenboek van Kittel merkt naar aanleiding daarvan op : Dus heeft „ongehoorzaam zijn" de betekenis verkregen, die voortaan de kenmerkende. is : ongehoorzaam zijn betekent aan de christelijke prediking het geloof ontzeggen, want geloof is gehoorzaamheid onder de van God beschikte orde des heils. Daardoor kan het gebeuren dat ongehoorzaam zijn meermalen een tegenstelling vormt met geloven. Hand. 14:1, 1 Petrus 2 : 7 v.v.; Johannes 3 : 36. Ongeloof is dus ongehoorzaam zijn aan de prediking des heils in Christus Jezus. Ongeloof is alzo niet een onmacht, het is een daad. Het is niet een dood nederzitten, doch een zich verzetten. Ongeloof d.i. zich niet onderwerpen aan de weg der zaligheid in Christus bestaande en een verlaten van de paden der zonde en een aannemen van de Christus is een vrijwillige daad van de zondaar. Deze is immers in zeker opzicht niet zonder vrije wil. Hij heeft geen vrije wil ten goede, doch wel een vrije wil ten kwade. Daarom is ieder mens verantwoordelijk voor zijn ongeloof en voor zijn andere zonden. De Heere Jezus laat dit duidelijk uitkomen als Hij zegt: Gijlieden hebt niet gewild, ziet, uw huis worde u woest gelaten. (Matth. 23).

Daarom moeten wij de onbekeerde kerkgangers niet alleen aanzien , als doden in zichzelf en onmachtigen, doch ook als zedelijke en verantwoordelijke mensen. Zij zijn niet één van beide, doch beide. De Heere Jezus vermaande hen ook vanwege hun onwillig ongeloof. En dan moge tegelijk de gehele wedergeboren kerk meebidden om de genade van de Heilige Geest. Want hoewel het ongeloof uit de mens is, een ongehoorzaamheid van de mens, een onwil en daarom schuld, zo is nochtans het geloof een gave Gods. Meestal wordt bij dat woord gave gedacht aan het geloofsvermogen. Het komt mij voor, dat God meer doet dan een geloofsvermogen schenken. Daar is een gedurige werking Gods nodig ook om te geloven. Daar staat dan ook niet in Filippenzen 2 dat God het willen en het werken heeft gewerkt, doch er staat, dat Hij het is werkende. Op twee teksten laat artikel 5 haar belijdenis steunen. Zij zijn bekend. De eerstgenoemde is uit Efeze 2. In dit hoofdstuk beschrijft de apostel eerst de doodstaat van de natuurlijke mens. Deze mens is dood voor God, afgescheiden van God. Uit deze staat des doods heeft God niet alle mensen levend gemaakt, maar de heiligen en gelovigen te Efeze en voorts alle heiligen in Christus Jezus. Dit is het grote euvel van deze tijd, dat men de woorden der Heilige Schrift, die geadresseerd zijn aan Gods kerk, gewoonweg op zichzelf en op alle andere mensen toepast. Dat is stelen. Dat is hetzelfde wat iemand doet, die uit een enveloppe met geld, die niet aan hem is geadresseerd, het geld wegneemt. De apostel schrijft niet, dat God alle mensen levend heeft gemaakt, doch heel duidelijk : en ons, n.l. de lezers en hij zelf. Hoe waren die heiligen te Efeze eerst ? Zij waren dood in misslagen en zonden, d.w.z. zij waren van God vervreemd en hadden de zonde lief. De zonde was hun leven. Zij waren de duivel toegevallen en in overeenstemming met deze overste van de macht der lucht leefden zij. Van de gelovigen zegt Paulus in Efeze 2, dat God in hen werkt, van de niet-gelovigen zegt de apostel hier, dat de duivel in hen werkt. Vroeger werkte de duivel ook in de heiligen te Efeze, gelijk hij nu nog werkt in hen, die het evangelie niet geloven, de kindéren der ongehoorzaamheid.

Zo heeft Paulus ook gewandeld en alle christenen vóór hun bekering. Wij doen de wil van onze bedorven natuur, die door de schrikkelijke macht der zonde beheerst wordt. Daarom waren zij dan ook : kinderen des toorns. Doch God had een grote liefde tot Zijn uitverkorenen, ook toen zij van Hem vervreemd waren en in de ongerechtigheid leefden. Daarom heeft Hij hen levend gemaakt met Christus. Wat bedoelt de apostel ? Sommigen zeggen, dat dit in de opstanding van Christus is geschied en dat pas in vers 13 van de levendmaking door wedergeboorte en bekering sprake zou zijn. Mij komt dit minder juist voor. Daar wordt een overgang aangeduid in hun leven. Eerst wandelden zij in de zonden en nu zijn ze geschapen om in goede werken te wandelen. Dit geeft een verandering, een onderwerpelijke verandering te kennen. Bovendien wordt van hen gezegd, dat zij behouden zijn door het geloof. Dit geloof is niet met de opstanding van Christus gegeven. Dit is ook een onderwerpelijk bezit. Een gave, tijdens hun leven geschonken.

Wat is dan Jevendgemaakt met Christus? Wij willen heel niet verwerpen, dat ook aan de opstanding is gedacht. Maar dan niet minder hieraan, dat hun het hart voor Christus is geopend door de Heilige Geest en dat nu de Heere Jezus Christus in hen woont, zoals Efeze 3 vs. 17 zegt, en dat zij nu door het geloof met Christus verenigd zijnde, nieuwe schepselen zijn. Daarvan zegt de apostel in vers 5 : denk er om, dat is uit genade. Daar komt geen enkel voorafgaand of volgend verdienend werk van de mens bij te pas. Daar is geen beginnende genade, die door de mens met verdienende werken beantwoord wordt. Daar is ook geen geloof, als een werk, dat uit de natuurlijke krachten des mensen voortkomt. Daar is het de apostel in dit gedeelte van de brief om te doen, dat hij de genade Gods alle verdiende roem zou geven. De liefde, de barmhartigheid, de genade Gods en die alleen, zijn de oorzaak hunner zaligheid. Daarin zijn de heiligen te Efeze een spiegel voor de toekomende eeuwen. Als zulke heidenen zalig gemaakt zijn, behouden zijn van het verderf, wat moet dan Gods genade niet groot zijn! Op die genade komt de apostel in vers 8 terug. Hij plaatste een lidwoord met de kracht van een aanwijzend voornaamwoord — ziehier het nut der zinsontleding op de scholen — en schreef : door die genade, die alleen een werk van God is, zijt gij zalig geworden. Het gaat er om dat God de enige oorzaak der zaligheid is. Door genade en door geloof is voor Paulus hetzelfde. Het geloof is immers nimmer een verdienend werk van de mens, dat de gehoorzaamheid aan de Wet Gods vervangt, het is, integendeel, afstand doen van alle eigen werk en van nog veel meer.

Waarvan zegt nu de apostel, dat het Gods gave is

Kenners van het Grieks weten, dat hier een kwestie is over de verbinding van het vrouwelijke woord voor geloof en het onzijdige voornaamwoord dat. Ik meen dat dr. Kuyper e.a. genoegzaam hebben aangetoond, dat  dit geen bezwaar oplevert. Zakelijk meen ik, dat de apostel van het geloof zegt, dat het Gods gave is. De voortgang van het redebeleid is dan deze. De uitverkorenen worden uit genade zalig. Dat heeft de apostel uitvoerig beschreven. Daarvan hoeft hij niet meer te zeggen dat het Gods gave is. Maar nu voegt hij er twee woorden bij, door geloof. Is dit dan niet een "werk van de mens, waardoor de genade ook een beetje van de mens is ? Deze onuitgesproken tegenwerping zet de apostel fors op zij met de woorden: dat geloof is ook niet uit u, het is Gods gave. Zo alleen, meen ik, past het volkomen in de gedachtengang. Taalkundige bezwaren zijn er niet en dus moet deze verklaring wel de voorkeur hebben. God openbaart Christus aan de mens en buigt telkens weer de wil over om die Christus aan te nemen. God zelf maakt plaats voor de Zaligmaker en geeft ogen om Hem te zien, voeten om tot Hem te gaan, handen om Hem aan te nemen. Geloven is niet een daad Gods in de mens. Dat is een verkeerde beschrijving, die hier en daar voorkomt. Neen, het is een menselijk geloof, een , , werk" van de mens, dat God werkt, want Hij werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Hij ontfermt Zich diens Hij wil. Het is echter niet genoeg, dat wij zeggen, dat het geloof een gave Gods is, als wij niet daarbij de aard van dit geloof goed verstaan. Die aard is, dat de gans vernederde, schuldige, machteloze mens, die is, zoals Efeze 2 het tekent, het leven en de zaligheid en de goede werken en het geloof van God ontvangt en aanneemt. Geloven is een gegrepen zijn door Christus en daardoor Hem vastgrijpen. En dan niet alleen een gegrepen zijn van een heel volk of een hele kerk of en heel geslacht tegelijk, maar bovenal hoofd voor hoofd. Geloof is een persoonlijke zaak. Het geloof is een gave, waardoor de hele mens zich God toewendt. De hele mens verandert van richting. Zo is het geloof en het zalig worden door het geloof een gave Gods. Alles daarin is gave. Dit drukt Filipp. 1 vs. 29 even duidelijk uit. Daarin staat beschreven, dat het een genadegave is, om in Christus te (mogen) geloven. Hoevelen ontvangen die genade niet! De Christenen in Filippi is het echter uit genade gegeven met hun ganse persoon zich te verlaten op Christus. De apostel zou moeilijk duidelijker kunnen zeggen, dat geloof in Christus vrucht van Gods genadewerking in het binnenste is. Die genadewerking omvat zowel de verlichting van het verstand als de overbuiging van de wil. Andere teksten zeggen hetzelfde. Niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn dan door de Heilige Geest. Daarom zegt de Heere Jezus niet tot degenen die Hem raad vragen : geloof maar en neem maar aan. Hij zegt: „Gijlieden moet wederomgeboren worden" ; , , gij moet alles verkopen en Mij navolgen" ; , , gij moet uw kruis op u nemen en uzelf verloochenen". En zich zó met heel zijn ziel aan Christus te mogen geven. Eerst ellendig, arm, blind en naakt te worden in eigen oog. Dan door Christus gevonden en gegrepen te mogen worden. Dan. Christus te mogen omhelzen door een waar zaligmakend geloof, dat is een gave Gods.

Wie gelooft heeft geen roem, wie niet gelooft geen verontschuldiging.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1955

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Dordtse Leerregels

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1955

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's