Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WET EN EVANGELIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WET EN EVANGELIE

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Referaat, gehouden op de vergadering van de hervormd gereformeerde intellectuelenkring, op 24 september 1955.

II. (Slot).

De leiding Gods met Zijn volk begint met de Wet, waarom de apostel Paulus deze ook noemt een opvoeder tot Christus. Zo is dan de Wet in het geheel van de heilsorde, welke God heeft voorgenomen, begrepen, ja, een monument Gods in de heilsweg, en zelfs zal de weg des heils door de vervulling van de Wet opengaan.

Maar juist daarom, omdat de weg des heils door de vervulling der Wet heengaat, begint God met de Wet tot ontdekking van de deugden Gods en de ondeugden van de mens.

En daarom ook rijst de blijde boodschap, het Evangelie op uit de vervulling der Wet. Niet in de Wet ligt het Evangelie — de Wet in engere zin genomen — maar in de vervulling der Wet. Wel kan men zeggen, dat het Evangelie aanlicht als de dageraad in al datgene, wat op de Sinaï is geschied. In de verschijning Gods en de openbaring der Wet, omdat Hijzelf nederkomende op de aarde om Zijn heilige Wet met eigen vinger geschreven aan Israël over te dragen, bijzondere zorg te kennen geeft beide om van de mensen gekend te worden en de mens aan zichzelf te ontdekken.

Men kan zeggen, dat deze dingen dan toch geschied zijn krachtens het goddelijk welbehagen om de mens niet aan het verderf over te geven, maar dat neemt niet weg, dat God begint met de Wet en dat deze een opvoeder is tot Christus. En daarom moeten wij niet wijzer willen zijn dan God en tot de kennis van God en ons zelf willen komen buiten de Wet.

Een tegenspreker tracht ons uit het veld te slaan, door op te merken, dat de belofte des heils toch voorafgaat aan de Wetgeving en dat het volk eerst uit het diensthuis wordt uitgeleid en dan pas bij de Sinaï komt, alsof het Evangelie aan de Wet voorafgaat.

Over het diensthuis werd reeds gesproken en dat de belofte verre voorafgaat aan de wetgeving op de Sinaï, behoeft niet te worden aangetoond. Wij denken aan de moederbelofte in Gen. 3 : 15. Doch bedenk het wel, dat Adam, die bij het Woord Gods geleefd had in zijn rechte staat, het recht der Wet erkende. Omdat hij dat gevoelde, vluchtte hij voor God. En ook Kaïn, hoewel in zonde ontvangen en geboren, had een diep besef van het recht Gods. Hoe anders kon hij zeggen, dat zijn zonde te groot was dan dat zij vergeven kon worden en hoe anders kon hij vrezen gedood te worden?

Het Woord Gods, voor zover aan Adam en Eva gegeven, heeft in de zondeval zijn ontdekkend en veroordelend werk gedaan. En als de Schrift door de mond van de apostel Paulus leert, dat de heidenen, die de Wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der Wet zijn, zouden dan de dingen, die der Wet zijn, in de natuur van Adam en Eva niet gewerkt hebben?

Was hij niet naar Gods beeld geschapen en is daarin niet het wezen van de mens ? Zo staat de mens van nature onder de Wet Gods, dat is de wet van zijn wezen. Krachtens onze schepping reeds is de Wet, onze levenswet, als een innerlijke opvoeder tot onze bestemming. De eerste hoofdstukken van Genesis bevestigen dat dan ook, als zij de pas verschenen mens onder het gebod Gods zetten. Ook hier begint God zijn omgang met de mens met de openbaring van Zijn wil in de vorm van gebod en verbod.

, , Van alle boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten, maar van de boom der kennis daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven" (Gen. 2 : 16, 17). Wij verstaan daaruit, dat de Heere God hem een teken stelde tot een voortdurende waarschuwing en herinnering, dat hij op een tweesprong leefde. Ook zijn wij van mening, dat het een genadedaad Gods was, waardoor de mens als zedelijk wezen geschapen bij de verantwoordelijkheid daarvan werd bepaald en niet als een onwetende zijn levensweg begon. Voorts ligt in deze openbaring van zijn zedelijk wezen besloten, dat het werk der zedewet ook in hem actueel was, zoals we reeds opmerkten.

Zo is de openbaring van onze levenswet op Sinaï en mede van onze verhouding tot God krachtens onze schepping een nieuwe genadedaad Gods aan de gevallen mens bewezen, omdat hij in zichzelf vervreemd en verduisterd de kennis van God en van zichzelf had ingeboet.

De Wet blijft derhalve altijd aan het begin, omdat zij onze levenswet is, maar daarom ook is vergrijp aan onze levenswet dodelijk, niet alleen, omdat een conflict met ons eigen wezen noodlottig is, maar in de allereerste plaats, omdat wij niet bij machte zijn die levenswet aan onze gevallen natuur aan te passen. want God de Schepper heeft die levenswet zo gesteld en Zijn gerechtigheid eist, dat zij ook zo vervuld worde. Dat is het recht Gods en niet het recht der Wet!

Hieruit moge blijken, dat zij, die de verhouding Wet en Evangelie willen omkeren, anders over de gegevens van de eerste hoofdstuken des Bijbels denken, zij gaan uit van de concrete werkelijkheid van de mens, zoals hij bestaat, welke als de normale toestand wordt gewaardeerd en verklaren de genoemde hoofdstukken tot een mythische visie, welke antwoord wil geven op zekere vragen, die het hart des mensen bezighouden.

Dienst der Wet.

Aangezien de Wet zulke nauwe betrekking openbaart tussen de scheppende wil Gods en onze schepping naar Zijn beeld, zijnde deze derhalve overeenkomstig die scheppende wil en vormgeving van die wil met betrekking tot de mens, kan niemand, die de geschiedenis van Genesis 1—3 ernstig neemt, ontkennen, dat Gods scheppende wil tot uitdrukking komt in het wezen van de mens, zodat er tussen Gods wil en onze levenswet een onmiddellijke relatie ligt. De Wet is uitdrukking van Gods wil aangaande ons bestaan als schepsel, ja als mens in Gods schepping.

Maar zo kan ook het welbehagen Gods over de gevallen mens naar Zijn eeuwige liefde niet in strijd komen met die scheppende wil Gods, zonder een innerlijk conflict in God te stellen. Geenszins willen wij curieuselijk indringen in dingen, die boven ons bereik liggen en ook vermijden wij gaarne alle speculatie. Doch wij gevoelen, dat aan die scheppende wil moest genoeggedaan, d.w.z. dat de Wet moest worden vervuld.

Mogelijk verstaan wij ook, dat de Wet in de genadebedeling een plaats zou vervullen vanwege het recht der Wet. En zoals wij boven reeds hebben aangetoond, staat de Wet (in engere zin) ook midden in de openbaring aangaande het heil, dat God aan Zijn volk Israël bekend maakt, midden in de Wet in bredere zin, midden in de profetie en de leidingen Gods.

Wel is de Wet krachteloos geworden door de zonde, maar zij is ingekomen om de mens aan zichzelf en aan zijn Schepper te ontdekken en hem bekend te inaken met het oordeel Gods, waaronder hij verkeert.

De eerste dienst der Wet wordt door Calvijn als volgt omschreven: Het eerste is, dat ze, terwijl ze de gerechtigheid Gods is, dat wil zeggen die, welke Gode aangenaam is, aantoont en ten slotte overtuigt en hem veroordeelt. Want zo is het nodig, dat de mens, die blind en dronken van eigen liefde, gebracht wordt tot de kennis en de bekentenis van zijn eigen zwakheid en onreinheid, aangezien hij, wanneer zijn ijdelheid niet kennelijk wordt gelogenstraft, opgeblazen is van dwaas vertrouwen op zijn eigen krachten en er nooit toe gebracht kan worden, dat hij hun geringheid beseft, zolang hij die afmeet naar de maat van zijn eigen oordeel (Calvijn, Inst. II 7, 6„ vertalling Sizoo I, 370).

De tweede taak der Wet (de z.g. usus politicus) is een weerhoudende van de zonden en boze lusten, die in het mensenhart heersen, opdat zij door vrees weerhouden deze niet botvieren. Zij zijn daarom niet beter voor God of rechtvaardiger, maar deze gedwongen en afgeperste gerechtigheid is nodig tot de menselijke samenleving, voor welker rust gezorgd wordt, doordat ervoor gewaakt wordt, dat alles niet door opschudding niet in verwarring geraakt, wat zou gebeuren, als alles aan een ieder geoorloofd was. (Calvijn, Inst. II, 7, 10 ; vertaling Sizoo I, blz. 374, 375).

, , Het derde gebruik, dat ook het voornaamste is, en nader komt tot het doel der Wet, heeft plaats bij de gelovigen, in wier harten de Geest Gods reeds kracht en heerschappij heeft". (Inst. II, 7, 12; Sizoo I, blz. 376).

Calvijn denkt dus niet aan een afschaffing der Wet en waarschuwt ten stelligste tegen zulk een opvatting, als een vermetelheid van onervarenen, die dit niet kunnen onderscheiden. (Inst. II, 7, 13; Sizoo I, blz. 377).

Wij zijn nu tevens op de hoogte met het standpunt van Calvijn wat de Wet aangaat, en het behoeft in deze kring niet meer gezegd, dat de Catechismus daarmee geheel overeenkomt. Vandaar dan ook dat de Wet twee keer voorkomt.

Luther dacht er enigszins anders over dan Calvijn. De Luthersen denken anders over de schepping van Adam naar Gods beeld dan de Gereformeerden, en stellen zich in verband daarmede ook de staat der rechtheid anders voor. Volgens de Gereformeerde opvatting, stond Adam aan het begin van de weg naar zijn bestemming. Hij was dus niet in de staat zijner hoogste werkelijkheid, waartoe hij echter volhardende in gehoorzaamheid zou komen, of liever, gekomen zijn.

Volgens de Luthersche opvatting is de schepping naar het beeld Gods de verwezenlijking van de hoogste idee van de mens. , , Het ideaal is ten volle bereikt; een hoger toestand is niet mogelijk". , , Adam had niets te worden, maar alleen te blijven, wie hij was f hij was de volle , , gratiosa inhabitatio S. Trinitatis deelachtig". Hij stond daarom ook niet onder een Wet, die hem iets positiefs te doen beval; de wet, die voor hem gold, had alleen een negatieve Inhoud  eerst de zonde heeft hem onder de heerschappij der Wet gebracht. (Bavinck, t.a.p. II, blz. 616).

Vandaar dat bij de Lutheranen de oorspronkelijke toestand, evenals bij de kerkvaders, dikwijls zeer overdreven geschilderd wordt, en dat de staat, waartoe de gelovigen in Christus worden verheven, in het wezen der zaak gelijk wordt gedacht aan die van Adam vóór de val. (Bavinck, II, blz. 616).

Het gevolg van deze opvatting is, dat voor de gelovige Lutheranen alles zich concentreert om de rechtvaardigmaking. Indien iemand deze deelachtig is, heeft hij genoeg. De zaligheid valt geheel samen met de vergeving. , , Er is geen behoefte om deze achterwaarts met de eeuwige verkiezing en voorwaarts met heel het christelijke leven, de goede werken en het eeuwige leven, in verband te brengen". (Bavinck t.a.p. II, blz. 616).

Daaruit kan men dus verstaan, dat de Lutheranen anders staan tegenover de Wet. Luther kende de Wet alleen in haar verdoemende kracht en hield geen plaats over voor haar tertius usus. (Bavinck III, , blz 600)

Calvijn schreef, zoals wij gezien hebben, aan de Wet een normatieve betekenis toe voor het zedelijk leven.

Heiligmaking is evengoed ëen weldaad van Christus als rechtvaardigmaking. (Bavinck t.a.p. III, blz. 600).

Men kan hieruit reeds vermoeden, dat ook de huidige theologische beschouwingen in ons vaderland onder invloed van de Lutheraanse opvattingen staan.

Bij Schleiermacher, bij zijn geestverwant Ritschl e.a., vinden we grote nadruk gelegd op het feit, dat de zonde eerst tegenover het Evangelie der genade Gods in Christus, en dus binnen de grenzen der christenheid tot haar schrikkelijkste openbaring komt. (Bavinck t.a.p. III, blz. 139).

Terecht merkt Bavinck op, dat hieruit niet de conclusie mag worden getrokken, dat de kennis der zonde dus uit het Evangelie en niet uit de Wet zou zijn.

Doch, zoals gezegd, door heel de kerkgeschiedenis heen speelt een valse antithese-tussen Wet en Evangelie een rol. Er is dus wel een antithese, maar deze ligt daarin, dat het Evangelie is een kracht- Gods tot zaligheid, terwijl de Wet niet rechtvaardigen kan.

Anderzijds werd deze tegenstelling geheel en al uitgewist. Zonder dat alles nader kan worden aangetoond, moet hier worden gedacht aan gnosticisme, manichaeisme, paulicinisme, anabaptisme, hattemisme, Pelagianisme, Socianisme en rationalisme.

Fout is ook een onderscheiding , , Wet en Evangelie" alsof deze overeenkwam met Oud- en Nieuw Verbond. Dit is rooms. Het Oude Verbond is evenzeer Wet en Evangelie als het Nieuwe Verbond. Trouwens dat de Wet in het Nieuwe Verbond blijft, wordt heel duidelijk uitgesproken door de profeet Jeremia : Ik zal Mijn Wet in hun hart schrijven. (Jer. 31 : 32—34).

Doch die Wet moet vervuld worden! In de vervulling der Wet ligt de weg des behouds. In de vervulling der Wet ligt de grond der zaligheid. Doch wie zal de Wet vervullen en wat verstaan wij daaronder?

Op de eerste vraag behoeft het antwoord niet ver gezocht. De mens in zonde kan het niet. De Wet is krachteloos door de zonde. Natuurlijk moet de Wet zijn kracht hebben in de vervulling, in de werken der Wet. De Wet maakt niet zalig, maar de werken der Wet maken zalig: Doe dit en gij zult leven. Juist aan die werken, aan die vervulling der Wet ontbreekt 't bij ons.

Wij spraken boven van een conflict in God en van het recht der Wet. De Wet is goed en daarom zal het recht der Wet zegevieren in de vervulling van de Wet.

Door wie ? Daar is het. Door de mens, of, zoals de Catechismus zegt, door de menselijke natuur. Wij kennen 't Evangelie. Dat God Zijn Zoon heeft gezonden in het vlees om door Zijn overgave de Wet te vervullen en het recht der Wet genoeg te doen.

Doch als wij bedenken, dat de omvang der Wet niet is uitgeput met de Tien Geboden, doch ook de profeten en de psalmen, ja, het hele Oude Testament omvat, dan zegt de vervulling der Wet nog veel meer, n.l. de vervulling van alle beloften Gods gedurende het Oude Verbond, d.w.z. de vervulling van de ganse Raad des Vredes. Deze valt onder de Wet en vindt zijn verwezenlijking in de Christus.

Zo is dan niet alleen de gerechtigheid in Hem, maar alle beloften Gods zijn in Hem ja en amen.

De ganse Raad des Vredes in Hem vervuld, ook de schepping van een nieuwe aarde en een nieuwe hemel, daarin de schepping van een gemeente (die in Christus is, is een nieuw schepsel), en alles wat nodig was om de komst van het Koninkrijk Gods. Dat alles is vervulling der Wet.

Wat wil nu de vervulling der Wet, het Evangelie, vóór de Wet plaatsen? Dat is een constructie vanuit de toekomst der heerlijkheid, terwijl de Heere God een weg volgt naar de heerlijkheid toe.

Hij begint met Zijn volk de Wet te geven en de beloften harer vervulling, om dan de Christus te zenden in de gelijkheid des zondigen vies es en Hem alle macht te geven in hemel en op aarde, opdat Hij de vervulling, die in Hem is, ook verwerkelijke naar Zijn voorgenomen raad.

Eerst de Wet en dan de vervulling der Wet, dat is het Evangelie, dat verwezenlijking geeft aan een nieuwe geloofsgehoorzaamheid in een nieuwe schepping.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 mei 1956

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

WET EN EVANGELIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 mei 1956

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's