Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STERKTE IN GOD, EN GEBAANDE WEGEN IN HET HART

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STERKTE IN GOD, EN GEBAANDE WEGEN IN HET HART

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn". Psalm 84 vs. 6.

De 84ste Psalm is een pelgrimslied, d.w.z. een lied vóór, en hier ook óver de feestgangers in het oude Israël, die op de grote, heilige feesten naar Jeruzalem optrokken om aldaar in de tempel op Sion de naam des Heeren groot te maken, en tevens in Gods huis weer verzekerd te worden van de gunst en de bijstand Gods.

Op zo'n pelgrimstocht naar de heilige stad, sloten zich onderweg bij de optrekkenden telkens nieuwe groepjes van mensen aan, zodat men tenslotte een grote schare vormde, die zich voortbewoog naar Gods heilige tempel. Dikwijls werden dan onderweg de pelgrimsliederen aangeheven, waarvan de woorden vertolking waren van de blijdschap die er leefde in hun harten, en van het verlangen naar het zalig oord van Sion. Nu eens kon men de pelgrims horen zingen van het , .branden der genegenheên om 's Heeren voorhof in te treên", dan weer, mogelijk als Slons hoogte vanuit de verte zichtbaar werd, hoorde men de woorden weerklinken: , , Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal".

En straks, als de lange reis ten einde was, klonk het op uit volle borst: „Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden uwe poorten in. Daar staan o Godsstad, onze voeten!"

Aldus gingen dan de stammen op naar Sions Godgewijde top.

Gezamenlijk deelden ze het lief en leed van de reis ; waren elkander behulpzaam bij het oversteken van beken en rivieren ; men ondersteunde de ouden en hielp de zwakken, als het over heuvelen of bergen ging. Kortom : ze waren één in de bezwaren en ook één in de vreugden en geneugten van de reis naar de heerlijke stad op Sions hoogte.

Welnu, die bedevaartgangers, daar voortgaande naar de heiligdommen 'Gods, prijst de dichter hier zalig. Of neen, laat ik het toch liever anders zeggen, want die dichter van Psalm 84 weet immers óók wel, dat het lang niet allen die mee optrekken, begonnen is om God en Zijn dienst, en daarom: zalig geprezen worden diegenen, uit de grote schare, wier sterkte in God is en in wier hart de gebaande wegen zijn.

Hoor maar: , , welgelukzalig is de mens wiens sterkte in U is", zo staat er in vers 6. O wat wordt hier toch juist het onderscheidend kenmerk genoemd van de ware pelgrim naar Sion, waardoor hij wordt afgezonderd van allen, die slechts de schijn en de naam willen hebben van mee op te trekken met het echte volk van God.

, , Wiens sterkte in U is" — dat is het immers juist wat de natuurlijke mens niet kent en niet kennen wil.

Van nature zoekt de mens zijn sterkte in zichzelf en in de wereld. Sinds door 's mensen diepe val de band aan God is doorgesneden, is hij zichzélf tot een God geworden en , , zit" (zoals een dichter uit de tachtiger jaren het letterlijk uitdrukt) , , in 't binnenst van zijn ziel ten troon, over zichzelf en 't al, naar rijksgeboón, van eigen strijd en zege, uit eigen krachten".

En in wezen is dit de taal van elk onwedergeboren mensenhart, al wordt het vaak niet met de mond beleden. En neen: voor de naam van zulk één, zolang hij het middelpunt van zijn zaligheid nog alleen in zichzelf zoekt, kan geenszins geschreven staan het: „Weigelukzalig is de mens". Ook niet al (loopt hij naar het uitwendige mee in de optocht met Gods Sionieten, maar hém geldt veeleer : Rampzalig die mens, zo hij straks onherboren en onbekeerd zal vallen in de handen van de levende God.

Maar de ware pelgrim, die door genade bij ontdekkend Geesteslicht heeft leren ervaren dat er in hem geen sterkte is, waardoor hij rechtvaardig voor een heilig God kan verschijnen, dat er in hem geen tegenweer is tegenover de dood, die de bezoldiging van de zonde is, dat er in hem geen sterkte is tegenover de satan, die hem als een krachteloze prooi meesleurt op de brede weg des verderfs, ja, dié pelgrim wordt aldereerst ontledigd van eigen kracht, van eigen wijsheid en eigen roem.

Maar, Gode zij dank, daar blijft het niet bij. Hij, die niet laat varen het werk dat Zijn hand is begonnen, laat bij het wegnemen van onze sterkte aan de Zijnen een andere sterkte zien, buiten onszelf, in Hem. Een sterkte voor tijd en eeuwigheid, gelegen in de God des Verbonds en in de algenoegzame Middelaar van dat genadeverbond, Jezus Christus. En dié sterkte wordt voor de gans hulpeloze in zichzelf nu dierbaar, ja, ontbloot van eigen krachten vlucht hij nu tot de Heere om bij Hem alleen zijn sterkte te zoeken. En al is het dan, dat er ook na ontvangen genade nog zo menigmaal een terugkeren is tot eigen hulp en eigen kracht, en al moet God in menige weg van beproeving de Zijnen er weer toe brengen te erkennen : , , In 'God is al mijn heil, mijn eer, mijn sterke rots, mijn tegenweer", tóch worden Gods kinderen meer en meer gewaar, dat ze telkens weer al hun kracht bij de Heere moeten zoeken en dat Zijn kracht in zwakheid volbracht wordt.

Wat een belangrijke levensvraag toch voor ons allen, of die sterkte nu ook de ónze is !

Immers : vloek en rampzaligheid voor een ieder, die de kracht in zichzelf heeft en voortreist naar de eeuwigheid, menende God niet nodig te hebben. Maar ook anderzijds : , , Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is".

En nu voegt de dichter er nog iets aan toe, wat eigenlijk haast vanzelf uit het eerste voortvloeit, maar waaraan toch ook weer een ieder zichzelf beproeven kan, of hij dat eerstgenoemde deelachtig is ! We lezen toch: , , Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegenzijn". Dus óök: „in welker hart de gebaande wegen zijn", dat hoort er bij.

Nu moeten we hêt woord „weg" hier niet allereerst overdrachtelijk gebruikt zien, in de zin van handelen, denken en doen. Neen, die gebaande wegen moeten we hier eerst in de eigenlijke betekenis zien, n.l. als de wegen die naar Jeruzalem voerden en die tegen de grote feesten ten gerieve van de feestgangers min of meer werden geëffend en gebaand.

En nu wordt in onze tekst diè pelgrim zalig geprezen : in welker hart die gebaande wegen.zijn.

O, hoe treffend getypeerd, zowel voor - de reiziger naar het Jeruzalem van de oude dag, als voor de reiziger van nü, op weg naar de eeuwigheid.

De dichter wil zeggen: het is niet genoeg, slechts uw vóét te zetten op de baan, en gedachteloos, bloot uitwendig, mee te lopen met de optrekkende schare over de gebaande wegen. Neen, dat zou slechts vormendienst zijn, waarbij niemand welgelukzalig kan worden geheten. Maar de godvruchtige pelgrim had die gebaande wegen in zijn hart, d.w.z. was er werkzaam mede, overpeinsde die wegen, sprak er over. Ja, zelfs alvorens hij werkelijk optrok naar Jeruzalem, smaakte hij er reeds genot in, verheugde hij zich reeds in de wegen, omdat ze hem voerden naar het heiligdom des Heeren en hem brachten in de nabijheid van zijn God!

„In wiens hart de gebaande wegen zijn", j het wil óók zeggen: dat het de keuze des harten is geworden om op die gebaande wegen te wandelen; ja, hun hart was er vol van, en het was hun een blijdschap de wegen naar Sion te overpeinzen.

Maar zo is het nu immers nóg met alle ware begenadigden Gods. Zeker, daar zijn er ook nu niet weinigen die alleen hun vóét op de gebaande wegen zetten ; die slechts naar het uitwendige meeleven met de dingen van Gods Kerk, meezingen, meebidden, mee opgaan naar de kerk, misschien ook wel mee aanzitten aan de Dis des Verbonds, terwijl het tóch alles nog buiten hun hart blijft. En ook dan : rampzalig moeten dezulken heten, wanneer ze blijven zoals ze zijn.

Gods Kind echter, de ware pelgrim naar het eeuwig Jeruzalem, overdenkt en overpeinst de weg naar de hemel. Ja, de gebaande wegen, die naar Sion voeren, zijn in hun hart! Het is hun een blijdschap des geloofs, die te overileggen in hun ziel. Het is hun een behoefte des harten te spreken over de wegen, door God gebaand, en ook anderen te doen horen, , , wat hen God deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan hun ziel". O, die wondere weg des levens, in Christus gebaand, wordt voor Gods kinderen méér en méér tot voorwerp van hun bewondering en aanbidding

Voorwaar! Gebaande wegen, wegen van geloof en bekering zijn in hun hart.

O, zijn die gebaande wegen nu ook in óns hart ?

Onderzoeken wij ons daarop maar gedurig en nauw! Want: het , , gaan" alleen op de gebaande wegen, het slechts uitwendig meeleven met de dingen van Gods dienst, en Gods kerk, geeft nog geen enkele grond om welgelukzalig te heten, evenmin als alle sterkte, die wij nog in onszelf hebben, in onze deugd, gerechtigheid of godsdienstigheid, ons daartoe enige grond geven kan. Neen, maar gelukkig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht. Die kiest de welgebaande wegen.

Integendeel, met dat alles zou het, zonder hartvernieuwende genade, nog een voor eeuwig omkomen zijn.

Neen, — maar in 't Sion hierboven verschijnend, en düs : welgelukzalig worden geprezen, zal die reiziger naar de eeuwigheid, , , wiens sterkte in God is, in wiens hart de gebaande wegen zijn".

J. Arendsen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1956

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

STERKTE IN GOD, EN GEBAANDE WEGEN IN HET HART

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1956

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's