Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het Nieuwe Testament

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Cor. 11 : 10.

10

Wij zouden thans nader ingaan op dit vers uit 1 Cor. 11: „Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil".

Het blijkt, dat de uitleggers van de Heilige Schrift het verre van eens zijn over de vraag, wat in dit vers betekenen die uitdrukkingen „macht" en „om der engelen wil".

Het heeft hier geen zin, doch werkt alleen maar vermoeiend, om hier verschillende opvattingen mee te delen. Na kennisname van verschillende verklaringen en na bestudering van wat in de grondtekst staat, wagen wij het, om wat ons het meest aannemelijk voorkomt, naar voren te brengen.

Dit vers begint met „daarom" Het sluit dus weer aan bij wat Paulus in het voorafgaande heeft uiteengezet. Dat daar dus is die rangorde: God het Hoofd van Christus, Christus het Hoofd van de man en de man het hoofd van de vrouw. En dat dit laatste ook uitkwam in de wijze van de schepping van man en vrouw. Zo moest het nóg uitkomen in het openbare optreden van de vrouw, zeker in de christelijke gemeente. En nu volgt in 1 Cor. 11: 10 weer een conclusie, welke de apostel maakt: „daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben". De apostel zal hier wel bedoelen: wanneer zij, in de samenkomsten der gemeente, aangegrepen door de Heilige Geest, bidt en profeteert.

Wat bedoelt de apostel nu echter met die macht op het hoofd? Er zijn uitleggers van de Heilige Schrift, die zeggen, dat wij hier de uitdrukking „macht" letterlijk moeten nemen, in de zin van „heerschappij" dus. En dan zou het hier niet betreffen een heerschappij, welke de vrouw uitoefent. Want dat zou juist in strijd zijn met het gehele betoog van de apostel, waarin hij immers juist beweert, dat aan de vrouw die taak niet gegeven is. Neen, dan zou het hier gaan om de heerschappij, waaronder zij als vrouw is gesteld, ook in de gemeente; geestelijk delend in dezelfde voorrechten als de man, heeft zij krachtens de schepping de heerschappij van de man over zich te erkennen. En dan zou de betekenis van deze uitdrukking van Paulus hier geen andere zijn dan deze: de vrouw staat dus onder de heerschappij van de man, en als teken daarvan moet zij iets op het hoofd hebben, en dat was voor de Corinthische vrouwen de sluier.

De apostel zou hier dan dus ook het teken van de zaak aanduiden als de zaak zelf. Deze manier van zeggen komt wel meer voor. Wij denken hier b.v. even aan de spreekwijze in verband met de sacramenten. Bij het Avondmaal heten brood en wijn lichaam en bloed des Heeren. Dit brood en wijn beelden af dat lichaam en bloed des Heeren en wat daarmee geschied is. En in Jesaja 9 vers 5 staat b.v. in die bekende belofte van de komende Messias, dat „de heerschappij op Zijn schouders zal zijn". Deze uitdrukking is duidelijk. De profeet ziet als het ware de Messias als Koning voor zich, als teken van Zijn koninklijke heerschappij draagt Hij de koninklijke mantel, die over Zijn schouders heen tot op Zijn voeten neerhangt. Maar, omdat die mantel het teken is van Zijn heerschappij, daarom duidt de profeet ze regelrecht aan als die heerschappij zelf.

Zo zou dus ook hier in 1 Cor. 11 vers 10 Paulus het teken van de macht, die bedekking van het hoofd, die sluier, aanduiden als die macht zelf. Alleen, die macht is er hier dan niet één, die ze zelf uitoefent, doch, waaronder zij gesteld is, die van haar man.

Persoonlijk vraag ik mij af: is déze verklaring juist? Wordt op deze wijze wel recht gedaan aan het woord, dat de apostel in het oorspronkelijke gebruikt? Mij dunkt, het woord, dat Paulus in het oorspronkehjke gebruikt, vraagt om een verklaring, in andere richting. Het grondwoord, door de apostel hier gebezigd, „exousia", betekent ook wel macht, doch dan in de zin van bevoegdheid, récht, om ergens over te beschikken.

In heel bijzondere zin komt het voor b.v. in Mattheüs 28, waar Jezus van Zichzelf, vóór Zijn hemelvaart, zegt, dat Hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Daar gebruikt Jezus hetzelfde woord. En daar betekent het ook in Zijn mond stellig meer dan „macht". Het houdt het volgende in en dat is juist het schone van het woord: Als de Zoon Gods bezat Christus reeds alle macht; doch nu heeft Hij ook als Middelaar op aarde Zijn werk der verzoening en verlossing tot stand gebracht. En dan vaart Hij ten hemel op, en ontvangt Hij een plaats op de troon, eveneens als Middelaar. Maar dan wordt Hem ook, als Middelaar, als lóón op Zijn reeds volbrachte werk de bevoegdheid over, het récht op alle macht in de hemel en op de aarde gegeven. De Vader geeft Hem die, als Middelaar, opdat Hij nu ook verder van die bevoegdheid gebruik zou maken om, wat Hij in beginsel verworven heeft, geldigheid te geven en zo Zijn gemeente te vergaderen, zondaren toe te brengen, deze bedorven wereld te herscheppen en de ondergang van al Zijn vijanden en de volkomen openbaring van Zijn Koninkrijk voor te bereiden.

Bij Paulus komt dit woord „exousia" ook meerdere malen voor. Eveneens in de betekenis van bevoegdheid, recht van beschikking. En dan, welke de waarachtig gelovige toekomt. Dan komt het voor in tegenstelling met de toestand van de heiden, die nog aan allerlei duistere machten gebonden is en toch eigenlijk nog in angst leeft, óf in tegenstelhng met de toestand van Israël, in de eeuwen voor de komst van Christus, dat toen ook nog, hoewel het de beloften droeg, leefde in een geest van dienstbaarheid, gebonden aan allerlei inzettingen en ceremoniën. Christus is echter gekomen, heeft alles volbracht, Hem is gegeven alle macht en Hij heeft de Geest uitgestort in Zijn volheid, als de Geest van Pinksteren. Die nu nemen mag uit de volheid van Hem, de Verheerlijkte, en de gelovigen daaraan deel mag geven. Doch daarom wordt ook de waarachtig gelovige, die deel krijgt aan die heerhjkheid, uit die duisternis en vreze, als van de heiden, en uit die beperkingen, als bij Israël, uitgeleid. Voor hem is er de bevoegdheid om te beschikken over alles, wat Christus verworven heeft. Dat duidt Paulus aan met het woord, dat ons ook hier bezig houdt.

't Ging om „de vrijheid" van een christenmens. Dat zeker een vrij-zijn inhield, ten opzichte van dat leven van de heiden en van Israël, voor Christus' komst. Doch dat nooit, — dat is wel duidehjk, ongebondenheid, losbandigheid betekende. Deze „vrijheid" betekende gebondenheid aan de Heere, aan Zijn

Wet en ordinantiën, welke Hij éénmaal voor dit leven gegeven had. Deze „vrijheid" betekende liefde tot de Heere, door de Heilige Geest, zo ook door diezelfde Geest begeerte temeer om zich te binden aan Zijn Wet en ordinantiën.

Over die vrijheid was in de Corinthische gemeente wel wat te doen. Men maakte die immers tot een valse leuze en misbruikte die vrijheid, alsof ze geen gebondenheid inhield. En weer zeggen wij: juist in die stad en in zulk een omgeving, waar het nogal losbandig en lichtzinnig toeging, was dat begrijpehjk. Echter zo voelde Paulus zich natuurlijk genoodzaakt er het zijne van te zeggen. Op andere plaatsen in deze brief kunnen wij dat vinden. Daar heeft hij het ook over die vrijheid, bevoegdheid, in verband met andere dingen, b.v. in hoofdstuk 6, 8 en 10.

Hier, in ons hoofdstuk, heeft hij het, dunkt ons, nu eveneens over die vrijheid, bevoegdheid. Weer in ironische zin. Wij zagen al meer, hoe de apostel ook zó kon schrijven

Maar, hoe bedoelt hij het dan hier? Mij dunkt, als volgt: daar, in de Corinthische gemeente hief men die vrijheid als een valse leuze aan en misbruikte men ze. Dit deden juist vrouwen. En bij het bidden en profeteren wierp men de bedekking, de sluier, af. Daartegenover zegt de apostel: „Wat praat gij over uw vrijheid? " Die moet juist bestaan in het feit, dat gij uw gebondenheid aan de inzettingen en ordinantiën Gods aanvaardt en daaronder behoort ook, dat de man het hoofd der vrouw is, dat gij als vrouw aan hem onderworpen zijt en dat gij als teken daarvan uw hoofd bedekt! Wat praat gij over uw bevoegdheid? Die is dat gij „die onderworpenheid" vrijwillig aanvaardt en het teken daarvan, de sluier, niet wegwerpt.

Eigenlijk draait Paulus voor sommigen in de Corinthische gemeente de zaak juist om; doch ze komt daardoor recht te staan. Zij vonden het toch maar iets beledigends voor de vrouw, die onderworpenheid en die sluier; de apostel stelt daartegenover, dat het juist behoort bij de bevoegdheid, de vrijheid, de éér van de vrouw, zeker de christenvrouw!

Wel aardig is het, om hierbij op te merken, dat het Latijnse woord voor huwen is núbere, dat eigenlijk betekent: zich de sluier omdoen. Nog kennen wij de gewoonte, dat meisjes en jonge vrouwen een sluier dragen bij het trouwen. De oude betekenis daarvan is, dat de verhouding door God gesteld, erkend zou worden, 't Heeft wel diepe zin, wanneer wij bij het trouwen die sluier nog een bijzondere bruidstooi en sieraad vinden!

Intussen, dat de ware vrijheid de gebondenheid niet uitsluit, is iets, dat de mens van nature niet ligt. Zijn oerzonde is, dat hij liever een andere vrijheid zoekt, zijn eigen baas wil zijn en eigen weg wil volgen. Doch de waarachtig gelovige en tot God bekeerde, heeft het kwaad en de ellende daarvan ingezien.

Het brengt de mens onder een andere macht, die van de zonde en van de Boze, met alle gevolgen van dien. De waarachtig gelovige heeft echter ook heerlijkheid gezien in zijn Heere en in de Wet van zijn God. En er is een begeerte in hem gewekt, om daarnaar te leven. Daarin is ook het leven. Maar daarom is het in de praktijk van zijn leven ook gans niet zo, dat daarin een zekere vrijbuiterij geoorloofd zou zijn. Hij ziet duidelijk de lijnen van de Wet. Niet altijd, want die Wet is immers geen wetboek, vol artikelen, waar gij voor elk geval zomaar het juiste artikel kunt opslaan. Maar ook dan, als ze hem voor een bepaald geval niet duidelijk zijn en hij staat voor de vraag: „wat is naar de wil des Heeren? " zal hij in de weg van het gebed het antwoord vinden. Hoe sterker zijn gebondenheid is aan zijn Heere, des te sterker zal dit laatste er ook zijn. Wij hebben te doen met een God, Die ons niet in de mist en in het onzekere wil laten en Die verhoort hen, die oprecht Hem bidden: „ik ben een vreemdehng op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet".

Een volgend maal over de tweede helft van vers 10 en over de uitdrukking „om der engelen wil".

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 mei 1960

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Uit het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 mei 1960

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's