Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gaan de kinderen gods, wanneer zij sterven naar de hemel?

Bekijk het origineel

Gaan de kinderen gods, wanneer zij sterven naar de hemel?

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

III

In het voorafgaande hebben we aangetoond, dat het geloof aan een scheiding van lichaam en ziel niet zo onschriftuurlijk is. Vervolgens werd gewezen op een zekere zelfstandigheid der ziel als schepsel Gods onder volle gelding van haar afhankelijkheid van God gelijk alle schepsel. Daarna werd in verband met het Schriftuurlijk gegeven van het eindgericht, waarin de vierschaar gespannen wordt over alles wat in het lichaam geschied is, het voortbestaan van de ziel na het sterven, zeg, na haar uitgaan uit het lichaam, verdedigd.

Als eerste argument werd het feit genoemd, dat de Schrift, als zij over de gestorvenen spreekt, de persoonsaanduiding handhaaft. Voor ds. T. is dat een aanleiding om de ziel zo nauw aan het lichaam te binden, dat zij — bij wijze van spreken — ook in de dood verbonden blijven. Het is daarom, dat we nog eens op de ziel als het wezenlijke van de mens willen wijzen. Zij is maar niet een abstracte idee, maar een levend organisme, een volheid van levenswerkingen, van voornemen, willen, gevoelen, denken, oordelen en van wat er van de bewegingen der ziel verder kan worden opgemerkt. Dat is alles het willen, gevoelen, waarnemen, denken van een individuele ziel, van een persoonlijkheid met een eigen aard en karakter. ledere ziel is een concrete werkelijkheid op zich zelf en alszodanig een voor God en voor haar naasten verantwoordelijk wezen.

Door al deze werkingen en omstandigheden krijgt de ziel in haar belevenissen een eigen inhoud. De wereld en het eigen leven der ziel nemen in haar een blijvende gestalte aan, met een eigen persoonlijk stempel. Zij is de in zich zelf verklijvende geschiedenis van haar leven, geen biografie, geen afbeelding of reproductie, maar haar geschiedenis zelf, welke ook in haar aardse existentie soms in de meest onverwachte situatie weer levend kan worden en opnieuw beleefd.

Het is voorts de ziel, d.i. het ik, de persoon, die in het gericht komt en het is wederom de ziel, welke alles vertegenwoordigt en bevat, dat in het lichaam geschied is. Vandaar het verband, dat wij zien tussen het eindgericht en het voortbestaan van een verantwoordelijke ziel, waarover het gericht wordt getrokken.

Identiteit en voortbestaan.

Er is nog meer. De ziel, die zondigt, die zal sterven (Ezechiël 18 : 4; 20). Dezelfde ziel, die zondigt, dezelfde zal in het gericht komen. Indien nu de ziel zo nauw aan het lichaam zou worden gebonden, dat zij mede in het graf zou vergaan, zodat er een periode van verdwijnen, van niet-meer-bestaan zou zijn, wat dan?

Heel deze onderstelling deugt niet. want we hebben gezien, dat de Schrift spreekt van een uitgaan van de ziel bij het sterven.

Bepalen wij ons echter nog even bij die onderstelling, dan moet men aannemen, dat in de dag des oordeels een niet meer bestaande ziel wederom in het bestaan zou worden geroepen. Dit zou om te beginnen geen opstanding zijn, zelfs geen herschepping in de zin van de Schrift, maar een schepping van een copie van de gestorvene van voorheen. Dat wil ook ds. T. niet, al vindt hij het dwaas, dat wij bij het voortbestaan toch denken aan een „iets", dat voortbestaat, in enige — zij het ook onbekende of onbepaalbare — schepselmatige gestalte. Hij komt daar trouwens zelf ook uit, want de gestorvene wordt volgens zijn zeggen nooit tot niets of niemand.

Houden we de gewraakte onderstelling nog even aan om te concluderen, dat dan een copie van de voorheen bestaande ziel in het gericht zou komen en niet de ziel, die gezondigd heeft. Dat zou niet alleen in strijd zijn met de bovenaangehaalde Schrift, doch ook met de gerechtigheid Gods zelf.

Daarom houden wij vast aan het geloof, dat dezelfde ziel die op aarde geleefd heeft, ook in het gericht komt, en dat zij dus uitgegaan zijnde bij het sterven op enige wijze en ergens blijft voortbestaan tot de grote dag des Heeren. Juist in die identiteit schuilt een argument voor het geloof in het voortbestaan der ziel na het sterven.

Iemand zou kunnen vragen hoe dat dan zit met die persoonlijke uitdrukkingswijzen als: „velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken" (Daniël 12 : 5). Moet daaruit niet worden verstaan, dat de ziel, ook in de dood met het lichaam verbonden blijft?

Daartegen kunnen echter verschillende tegenargumenten worden aangevoerd. In de eerste plaats de reeds genoemde Schriftwoorden, die op een scheiding van lichaam en ziel duiden, n.l. het uitgaan der ziel en het uitgetrokken worden der ziel (Gen. 35 : 18; Job 27 : 8).

Verschillende plaatsen wijzen echter ook op een verzamelplaats der gestorvenen, welke niet bepaald met het ia het stof der aarde rusten overeen schijnt te komen. We bedoelen de sjeool, die in de „onderwereld" wordt gezocht. Job spreekt van het „huis der samenkomst aller levenden" (30:23). Men vertaalt wel bij voorkeur vergaderplaats, doch er staat letterlijk „huis der samenkomst", en bedoeld is de sjeool of het „dodenrijk". Ook hij, die omkomt en niet begraven wordt, komt daar terecht. Immers Jozef wordt geacht door een wild dier verscheurd te zijn, doch evenwel klaagt Jacob: „Ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in de sjeool neerdalen". (Zie Gen.37 : 33-35). Wellicht vinden we nog aanleiding om nader te handelen over de sjeool en die daar verblijven. In dit verband volstaan we er mede de aandacht te vestigen op de sjeool als verzamelplaats van degenen, die op aarde geleefd hebben. Dit wijst op een scheiding van ziel en lichaam. In 1 Kon. 13: 22 zegt de Heere tot de profeet niet: gij zult in het graf uwer vaderen niet komen, maar „uw dood lichaam" zal in het graf (hier staat niet sjeool, maar het gewone woord voor graf) uwer vaderen niet komen.

Het woord sjeool wordt in de Staterivertaling dikwijls door graf vertaald b.v. in tal van psalmen. De betekenis van sjeool reikt echter verder en is niet maar gelijk aan de groeve, waarin de gestorvenen gelegd worden. Dit kan trouwens uit het zoeven gememoreerde worden opgemerkt. Ook zet de Statenvertahng soms hel voor sjeool. Dat is echter eenzijdig, aangezien de sjeool niet enkel een plaats des verderfs is. Alle doden worden daar verzameld. Vandaar de vertaling dodenrijk.

Indien we al deze dingen in aanmerking nemen, moet het toch wel in het oog springen, dat ds. T. zijn visie op de gebondenheid van ziel en lichaam ook in het graf op een te smaUe basis bouwt, en belangrijke Schriftgegevens negeert.

Een iegelijk in zijn eigen lichaam.

Intussen is het wel zo, dat de ziel zonder het lichaam, we mogen wel nadrukkelijk zeggen, zonder haar lichaam niet kan leven. Let wel, niet kan leven. Dat zegt nog niet, dat zij zonder haar corporeel organisme niet kan voortbestaan. Anderzijds is het ook zo, dat het hchaam zonder de ziel niet kan leven, tot ontbinding overgaat en tot stof wordt. Of ook het lichaam zonder de ziel nog op enigerlei wijze bewaard blijft, ondanks de wederkeer tot stof, is nog een open vraag.

Aanleiding echter voor die vraag is er ongetwijfeld. Wat de ziel aangaat, hebben wij op de identiteit gewezen van de ziel, die op aarde geleefd heeft en die in het gericht komt. Het is dezelfde ziel, die op aarde in het lichaam verkeerde en die in de voleindiging voor de rechterstoel Gods zal staan. Daaraan ontleenden we een sterk argument voor het voortbestaan van de ziel, aangezien daarbij ook de gerechtigheid Gods in het geding is.

Ten aanzien van het lichaam ontdekken we ook een gegeven van identiteit. In de opstanding n.l. zal ieder in zijn eigen lichaam worden opgewekt. (Vgl. Joh. 20 : 25-28; Joh. 21: 7). Dit wordt ook door ds. T. erkend: „Het opgewekte, onverderfelijke, onsterfelijke, verheerlijkte opstandingslichaam zal echter voor ieder mens zijn geheel eigen lichaam zijn". (Cursivering van mij, S., zie blz. 85). Op zich zelf ligt het nauw verband tussen lichaam en ziel hier voor de hand. De scheppende adem Gods maakt de mens tot een levende ziel, maar deze fungeert op haar beurt als levensprincipe van het lichaam.

Indien deze dingen nu zó staan en wij in onze eigen lichamen zullen opstaan, zij het in onverderfelijkheid, waar blijft dan dat eigene tussen ons stervensuur en de opstanding?

We komen hier weer in dezelfde vragen als bij de ziel. En aangezien het gaat over een creatuurlijk bestand, een geschapen existentie, zal dat eigene op enige wijze een creatuurlijk karakter dragen en als zodanig door God in stand worden gehouden. Ds. T. wil niet van een verborgen „kiem" weten, maar hij spreekt over een zaad. Hij ontleent dit terecht aan de Schrift (Joh. 12:24; 1 Cor. 15). De nieuwe tarweplant komt uit de oude korrel, welke de kiem bewaart. Of men nu kiem of zaad zegt, maakt niet veel uit.

En aangezien het geheel eigene van het lichaam krachtens de binding van ziel en hchaam nauw samenhangt met het psychische leven, met de persoon, is het niet onmogelijk, dat het voortbestaan van ziel en lichaam ergens ook gebonden is.

Hoe dat ook moge zijn, over het onder enige vorm of gestalte voortbestaan van lichaam en ziel kan in het licht der H. Schrift geen twijfel bestaan, al blijft het hoe en wat voor ons verborgen. Op een of andere wijze blijft het geheel eigene van ziel en lichaam bewaard. Dat is met de identiteit gegeven. Het lichaam zien we vergaan tot verdwijnens toe. Toch kan die verdwijning niet volkomen zijn, want zijn ontbinding wordt vergeleken bij het sterven van een zaad, waaruit een nieuwe plant voortkomt.

Van het voortbestaan der ziel kunnen we niet veel mèèr zeggen. Indien zij wedergeboren is, draagt zij de beginselen van het nieuwe leven reeds op aarde als een vernieuwende kracht. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat deze kracht haar in het sterven verlaten zal. Vandaar reeds is het niet hetzelfde, hoe de ziel sterft, in geloof of ongeloof, met of zonder de kennis van de goddelijke barmhartigheid in Christus Jezus.

In het algemeen kan echter wel worden opgemerkt, dat het voortbestaan van de ziel, die uitgegaan is uit haar hchaam, een geheel ander karakter moet dragen als haar leven op aarde. Dat voortbestaan kan in het algemeen geen leven worden genoemd. Altijd nog in het algemeen, er is geen groei, geen ontwikkeling in die ziel, zoals op aarde, omdat zij het apparaat en het organisme n.l. haar lichaam mist, waardoor ze in relatie stond met de geschapen werkelijkheid, waarin God haar heeft gesteld. De levende werkingen van lichaam en ziel tezamen zijn opgehouden. De ziel heeft een zekere inhoud en deze wordt niet meer uitgebreid. Zij is geworden als een vakman zonder gereedschap, het beeld ener onuitsprekelijke hulpeloosheid en innerlijke verlatenheid.

Of de zielen in het dodenrijk onderling enig contact of relatie kunnen hebben?

Het komt ons voor, dat de zielen, nog in het lichaam zijnde, onder zekere omstandigheden tekenen geven van direct contact. Men kan dus niet zonder meer voor onmogehjk houden, dat ze buiten het lichaam voortbestaande onderling contact hebben.

Indien er bij de zielen in het dodenrijk nog van bewustzijn sprake kan zijn, moet men wel bedenken, dat iedere ziel op de inhoud van eigen bewustzijn is aangewezen, en daarmede alleen bezig kan zijn. Zij mist immers het lichamelijk kenapparaat. We zouden kunnen denken aan een soort droombewustzijn.

Hoe wij dan tenslotte denken over de uitdrukkingswijze: zij slapen? Denk aan Daniël 12 : 2 en aan het woord van de Heere Jezus aangaande Lazarus: Hij slaapt; Joh. 11 : 11. Het wil ons voorkomen, dat deze uitdrukkingswijze, bedoelt het opstandingslicht over het graf te doen schijnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 september 1960

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Gaan de kinderen gods, wanneer zij sterven naar de hemel?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 september 1960

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's