Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VERKLARING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VERKLARING

van de Centrale Kerkeraad der Hervormde Gemeente van Huizen N.H. over de toepassing van OVERGANGSBEPALING 238 in de Gemeente van Huizen.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het was dinsdagavond 23 mei 1961 een historisch moment in de vergadering van de Centrale Kerkeraad, toen de scriba een brief voorlas, waarin vermeld werd, dat overgangsbepaling 238 in onze gemeente in werking was gesteld ten behoeve van een groep lidmaten.

Achtergronden.

Daarmede is van „hogerhand" ingegrepen in de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente van Huizen, die vanaf de Reformatie onaangetast is geweest. Dit ingrijpen is één van de wrange vruchten van een streven naar reorganisatie van de kerk, zoals die aanvankelijk (in betere vorm dan nu) belichaamd was in Gemeente-Opbouw en zich groot en breed gemaakt heeft in het opstellen en invoeren van de Nieuwe Kerkorde in 1951.

Tijdens de werkorde en de beraadslaging over en het publiceren van de kerkorde, viel hier en daar een indringend waarschuwend getuigenis te beluisteren, dat blijk gaf van een profetisch doorzien van de ontwikkeling der kerk. Dat profetisch getuigenis kon niet anders zijn dan een protest tegen deze gang van zaken.

Toen menigeen — volkomen te goeder trouw — over enige tekenen van reformatie oordeelde: „Verderf het niet, want er is een zegen in", is er van meer dan één zijde op gewezen, dat er geen wezenlijke symptomen van een reformatie op te merken waren.

Want hoeveel beloften sommige veranderingen ook inhielden, er was ten diepste geen waarachtige bekering en wederkeer van kerk en volk tot de dienst van de levende God en tot het Woord van God, verklaard in de belijdenis der kerk, te bespeuren.

Helaas is naar dit profetisch getuigenis niet geluisterd en — voorzover er naar geluisterd is — niet naar gehandeld.

Invoering van de kerkorde.

Een Latijns spreekwoord zegt: Vae victis! Wee de overwonnenen! Wellicht heeft de toenmalige praeses van de Generale Synode aan dit woord gedacht, toen hij na de aanneming van de kerkorde zijn historische woorden sprak: „Er zijn hier geen overwinnaars en overwonnenen. Wij moeten samen de weg vinden rondom de geopende bijbel."

Wanneer wij de ontwikkeling van de kerk in de naoorlogse jaren gadeslaan en ons al deze woorden herinneren, dan vragen wij ons af; Wat is daarvan terecht gekomen? Immers de kerkorde beloofde ons, dat voortaan het Woord Gods boven op de reglementenbundel zou liggen. Dat wil zeggen: de tyrannie van de oude reglementenbundel had afgedaan. Voortaan zou het Woord Gods het hoogste en laatste woord hebben op alle kerkelijke vergaderingen en bij alle kerkelijke handelingen.

Wat is daarvan terecht gekomen?

Zonder maar een ogenblik te vergeten, dat alle mensenwerk ver beneden de maatstaf van het Woord blijft; dat wij nimmer het wit-zwart thema hebben te hanteren; dat er ook allerhande goede dingen vallen aan te wijzen, moet in hoofdlijnen worden erkend, dat de deformatie van de kerk is voortgegaan. Er is geen sprake van een wezenlijke opbloei van het kerkelijk leven na de oorlog, maar wel van een ontstellende teruggang en een snel om zich heengrijpende ontkerstening. Deze ontkerstening wordt waarlijk niet alleen door gebrek aan helderheid in het belijden, voorzover dat in deze kerkorde voorkomt, in de hand gewerkt. Er zijn vele factoren te noemen, vooral het ingezonken geloofsleven en het verder terugdringen van het gezag van het Woord Gods.

Richtingen of modaliteiten?

Wat onze kerk betreft — haar gereformeerd karakter valt vanuit de reformatie niet te loochenen. Is dat karakter door middel van deze kerkorde hersteld? Helaas niet. Werd vroeger steeds het verwijt gehoord, dat de kerk karakterloos was, dat verwijt moet ook nu herhaald worden. Deze karakterloosheid is in het bijzonder in de hand gewerkt door een kijk op de vroegere richtingen, die grotendeels tot modaliteiten verklaard werden. Lag in het woord richtingen de kwade betekenis, dat zij middelpuntvliedend waren, in het woord modaliteiten ligt de betekenis: middelpuntzoekend en: vertonend de zijden van éénzelfde zaak.

Zonder te willen miskennen, dat bepaalde standpunten van sommige richtingen min of meer ingrijpend zijn veranderd, moet erkend worden, dat nog altijd in onze kerk vele van de Schrift afwijkende leringen in prediking en geschrift voorkomen. Men meende (en meent? ) dat deze afwijkingen zouden verdwijnen in de weg van het kerkelijk gesprek.

Deze visie op de richtingen — omgedoopt in modaliteiten — is wel één van de achtergronden in het ontstaan van de kerkorde geweest, maar is nimmer in de kerkorde vastgelegd. In de kerkorde vindt u hierover geen woord. Wel wordt over deze modaliteiten geschreven in de overgangsbepalingen. In de praktijk heeft dit woord — en vooral de zaak daardoor aangeduid — een zo grote plaats in het kerkelijk spraakgebruik gekregen, dat de hantering van de kerkorde door deze modaliteiten-visie feitelijk en blijkbaar bepaald wordt. Elke modaliteit vertoont een wettige zijde van de Waarheid Gods. Samen zijn deze modaliteiten vertolking van de veelkleurige wijsheid van God. Niemand heeft de Waarheid, maar een ieder benadert de Waarheid.

De leidende kerkregering heeft nagelaten deze modaliteiten (alias richtingen) te ijken, te toetsen, te schiften op grond van het Woord Gods, zoals dat beleden en beleefd wordt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis (art. 3—8). Men spreekt wel van gemeenschap met de belijdenis der vaderen. Wie echter nauwkeuriger toeziet, merkt op, dat deze gemeenschap zeer rekbaar is en dat leden en ambtsdragers der kerk op allerlei wijzen met de inhoud van de belijdenis der kerk — ten diepste met het gezag en de inhoud der Schrift — op gespannen voet kunnen staan, zonder dat zij buiten art. 10 van de kerkorde vallen.

Dat gaf van meetaan argwaan tegen de formuleringen van art. 10 en dat wantrouwen is helaas door de hantering van art. 10 door middel van de overgangsbepalingen niet weggenomen, maar versterkt. Dat gaf en geeft onhelderheid en dubbelhartigheid in het hanteren van de inhoud van art. 10, naar de beste bedoelingen gevat.

Lidmaten, die een andere modaliteit van, prediking en catechese begeren.

Dit alles uit zich onder andere in het behandelen van minderheden in bepaalde gemeenten. Eén van de overgangsbepalingen schrijft voor, dat voor lidmaten, die verklaren binnen art. 10 van de kerkorde behoefte te hebben aan een andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden, een oplossing met medeverantwoordelijkheid van de plaatselijke kerkeraad (overgangsbepaling 235) of zonder medeverantwoordelijkheid van de plaatselijke kerkeraad (overgangsbepaling 238) kan en moet worden gezocht.

U merkt wel op, dat het Initiatief ligt bij de lidmaten, die een andere modaliteit van prediking en catechese begeren. Zij moeten verklaren, dat hun behoefte ligt binnen de grenzen van art. 10. Hier wordt het zwaartepunt vanuit de leer der kerk verlegd naar de behoeften van lidmaten. Tegen deze gang van zaken gaat nu juist ons hartgrondig protest. Immers de behoeften van welke lidmaten dan ook zijn geen uitgangspunt voor kerkelijk handelen en kerkelijk onder dak brengen, maar de toetsing van de prediking ter plaatse en van de behoeften van deze lidmaten, die een andere modaliteit van prediking en catechese begeren. Uitgangspunt van alle kerkelijk handelen dient te zijn: Wordt in die gemeente, waarin lidmaten zijn met andere behoeften, het Woord Gods gebracht, ja dan neen? Wordt daar het Evangelie naar de Schriften verkondigd? Is dat in alle gebrek en zwakheid wel het geval, dan zijn de behoeften van deze lidmaten óf on-bijbels óf niet zo doorslaggevend, dat de kerk het onderneemt één van de meest elementaire rechten van de plaatselijke gemeente te schenden, namelijk haar zelfstandigheid. Wordt het Woord Gods in zulk een gemeente niet zuiver verkondigd, dan dienen de kerkeraden en de dienaren des Woords er op aangesproken te worden, dat zij óf dwalen óf op andere wijzen tekort schieten in de vervulling van hun taak, die hen van Godswege is toevertrouwd.

Deze voorstelling van zaken sluit allerminst de bijbelse verscheidenheid uit. Bij alle verscheidenheid, waarvan de bijbel inderdaad getuigt, is in deze verscheidenheid geen fundamenteel verschil. Dit is in het geheel van onze kerk wel het geval. De bijbelse verscheidenheid dient elkander in de liefde in het gemeenschappelijk geloof, waarvan de belijdenis der kerk belijdt met mond en hart. Dat geloof verbindt en doet de liefde in het bijkomstige bloeien, waartoe wij allen geroepen worden.

Hoe is dit in onze gemeente?

Deze handelwijze is zeker niet in Huizen toegepast. Er zijn ook in onze gemeente lidmaten die een andere prediking en catechese verlangen. Daarover zijn en worden allerlei richtingsaanduidingen gebezigd. Wij houden ons hier aan het spraakgebruik van de overgangsbepalingen. Goed, er zijn lidmaten, die een andere modaliteit van prediking en catechese verlangen.

De inhoud van dat verlangen is uiteraard aangeduid. Is nu de inhoud van deze behoefte door de behandelende kerkelijke organen onderzocht en kerkelijk geschift of geijkt? Is op grond van dwalingen van de zijde van de kerkelijke vergaderingen aangetoond en aangewezen, dat hier het Woord Gods niet zuiver wordt verklaard? Dat is niet gebeurd! En dat is erg!

Men gaat eenvoudig van een modaliteitenvisie uit, die in de kerkelijke praktijk wordt gehanteerd, maar die op geen enkele wijze vanuit de Schrift en vanuit de belijdenis is waar te maken. Daarna zet men een kerkeraad onder druk om aan deze niet kerkelijke geijkte behoeften van bepaalde lidmaten te voldoen.

Wanneer blijkt, dat een kerkeraad niet kan voldoen aan deze behoefte, dan hebben kerkelijke vergaderingen via deze overgangsbepalingen de macht om de zelfstandigheid van zulk een gemeente in zoverre te doorbreken, dat een noodvoorziening wordt getroffen onder verantwoordelijkheid van de Provinciale Kerkvergadering, waardoor twee ouderlingen en één diaken — te benoemen en te bevestigen door de Provinciale Kerkvergadering — onder deze lidmaten gaan doen wat des kerkeraads is. Dat betekent, dat de prediking in de Evangelisatie een officieus kerkelijk karakter krijgt en dat de sacramenten voor deze kring mogen worden bediend en dat huwelijksbevestigingen mogen plaats hebben, uiteraard niet onder het gezag van de plaatselijke kerkeraad, maar van de Provinciale Kerkvergadering.

De onderhandelingspositie van de kerkeraad in het voorstadium is reeds ondermijnd door de aanwezigheid van deze overgangsbepaling. Immers voor de toepassing van 238 zijn er nog allerlei andere mogelijkheden. Maar aangezien de laatste mogelijkheid (238) voor sommige evangelisaties zeer begeerlijk is, omdat men dan baas is in eigen huis en het kerkje spelen ons allen in het bloed zit, worden alle voorlaatste mogelijkheden verkleind door de aanwezige laatste mogelijkheid.

Hartgrondig protest.

Welnu, de Provinciale Kerkvergadering heeft de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente van Huizen aangetast om aan de behoeften van lidmaten in onze gemeente te voldoen zonder confrontatie van de prediking ter plaatse met het Woord Gods en zonder bijbelse doorlichting van de behoeften van deze lidmaten, die een andere modaliteit van prediking en catechese begeren.

Dit is een tuchtmaatregel tegen de plaatselijke prediking van de ergste soort en een ingrijpen in de rechten van de kerkeraad, die ons wonden in hart en consciëntie. Deze maatregel tegen de kerkeraad van Huizen steekt wel schril af tegen de behandeling van Prof. Smits, waaruit de onmacht van de kerk blijkt inzake het belijden van de kerk.

Daarom keert zich op grond van het bovenstaande ons hartgrondig protest en onze verontwaardiging tegen dit ingrijpen.

Ook al is het waar, dat de kerkeraad van onze gemeente als kerkeraad alle rechten behoudt, dat de noodvoorziening noch kerkelijk, noch burgerlijk een officiële status inhoudt, ook al weten wij dat er geen twee kerkeraden komen, en er één kerkeraad blijft, ook al weten wij dat er theoretisch één gemeente blijft, in de kerkelijke praktijk is er via deze noodvoorziening een „scheurgemeente" in aantocht en zal deze scheur — naar menselijke berekening — nimmer geheeld kunnen worden. Dat moet allen smarten, aan wie het heil van onze gemeente ter harte gaat. Immers noch uit de Heilige Schrift, noch uit de belijdenis der kerk is waar te maken, dat deze maatregel geboden en gewenst was. Dus toch de kerkorde boven de Schrift en de belijdenis? ? ?

Komen er twee kerkeraden?

De correspondent van de Gooi- en Eemlander uit Huizen, die in het nummer van 30 mei 1961 de toepassing van overgangsbepaling 238 vermeldt, is blijkbaar niet op de hoogte van de kerkordelijke en burgerlijke status van deze noodvoorziening. Hij schrijft, dat de Evangelisatie een zelfstandige kerkelijke gemeente is geworden.

Dat is beslist onjuist. De Provinciale Kerkvergadering van Noord-Holland heeft de verantwoordelijkheid en beleeft de verantwoordelijkheid door het benoemen van drie ambtsdragers, die doen wat des kerkeraads is zonder kerkeraad te zijn in de kerkordelijke zin. Deze noodvoorziening geeft noch een kerkelijke noch een burgerlijke status. Daarom is het onjuiste voorlichting te schrijven over de Evangelisatie als een zelfstandige Hervormde Gemeente.

Wat deed de kerkeraad? Hoe is de laatste fase van onderhandeling?

Maar waarom is dan de kerkeraad van Huizen niet aan het verlangen van deze lidmaten tegemoet gekomen? Heeft de kerkeraad het al of niet bijbels gewettigde van dit verlangen getoetst? Waarom heeft de kerkeraad dan niet die stappen genomen, waardoor de eenheid van de gemeente was bewaard gebleven? Is het niet verkeerd te suggereren, dat de kerkelijke organen deze stap met vreugde hebben genomen? Is het niet eerlijk en billijk te erkennen dat allerlei moderamina veel gedaan hebben om dit onheil te voorkomen?

Enkele jaren geleden is er via de kerkbode een uitvoerig verslag verschenen, waarin de gang van de onderhandelingen zijn geschetst en het standpunt van de kerkeraad breed is uiteengezet. Wij komen op deze fase van de onderhandelingen nu niet meer terug. In 1960 was de situatie reeds zo, dat 238 in de lucht zat. In een schrijven d.d. 10 juni 1960 berichtte de Provinciale Kerkvergadering van Noord-Holland, dat hij reeds besloten had tot toepassing van overgangsbepaling 238. De behoeften van de lidmaten te Huizen worden legitiem geacht en vallen — volgens deze vergadering — binnen de grenzen van art. 10. Als enige fundering van dit gevoelen wordt geschreven, dat vele leden dezer groep in andere gemeenten actieve lidmaten zijn geweest, hetgeen door niemand onzer wordt ontkend.

Daarna heeft het Moderamen van de Generale Synode nog contact gehad met onze kerkeraad. Enige vertegenwoordigers van dit Moderamen met enige visitatoren-generaal en - provinciaal bezochten de kerkeraad. Hun voorstel luidde: De laatste poging is: Wij noemen u een naam van een predikant ten behoeve van de minderheidsgroep. U kunt daarop antwoorden: ja of neen. De kerkeraad heeft zich met dit voorstel accoord verklaard, maar behield zich het recht voor om alvorens een definitieve beslissing te nemen, eerst overleg te plegen met de vergadering van ambtsdragers over de vraag van de kerkordelijke positie en het werk van deze predikant. Ook ging men uit van de belofte van de Visitatie om alvorens een naam aan de Centrale Kerkeraad te noemen eerst de instemming te verwerven van de Evangelisatie ter plaatse.

In een schrijven van 14 september 1960 meldt het Moderamen van de Generale Synode, dat het met voldoening heeft kennis genomen van deze beslissing. De zaak was ter verdere afdoening verwezen naar de Generale Visitatie.

Toen is daarna een misverstand gerezen bij de Provinciale Kerkvergadering van Noord-Holland over de vraag wie nu eigenlijk het initiatief zou nemen inzake de oplossing van het minderheidsvraagstuk in onze gemeente. De Provinciale Kerkvergadering was van mening dat de Kerkeraad van Huizen dit initiatief moest nemen, terwijl heel duidelijk was afgesproken, dat de Visitatie dit initiatief zou nemen.

Daarover is een correspondentie gevoerd, waarin de Kerkeraad aan de Provinciale Kerkvergadering de zaak heeft duidelijk gemaakt. Welke stappen de Visitatie met de Evangelisatie ter plaatse heeft ondernomen, is niet helemaal duidelijk. Wel is ons medegedeeld, dat het voorstel van de Visitatoren-Generaal om ds. Poldervaart van Scheveningen aan de Kerkeraad voor te stellen door de Evangelisatie is verworpen.

Toen na een half jaar geen voorstel van de Visitatie verscheen, heeft de Kerkeraad opnieuw aan de Visitatie geschreven hoe het toch wel kwam, dat een aanbeveling zo lang uitbleef. In antwoord daarop kreeg de Kerkeraad een brief van de Generale Visitatie, waarin werd vermeld, dat er een predikant was gepeild; echter deze was niet genegen naar Huizen te komen. Een andere voordracht zou worden gegeven. Voor 1 maart 1961 zouden wij nader bericht van de Visitatie verkrijgen. Dat schrijven is in de beloofde vorm nimmer gekomen. Wel werd op 22 maart 1961 bericht ontvangen van de visitatie, dat het bestuur van de Evangelisatie te Huizen geen kans zag een predikant aan te trekken of voor te stellen bij zo grote onzekerheid van kerkelijke inschakeling.

U merkt — en daarop is in een schrijven van de Kerkeraad aan de Visitatie geattendeerd — dat het initiatief tot het noemen van een naam intussen verlegd was van de Visitatie naar het bestuur van- de Evangelisatie.

Toen de Evangelisatie „dit geen kans zien" gemeld had aan de Visitatie, heeft de Visitatie het bijltje erbij neergelegd en daarvan kennis gegeven aan het Moderamen van de Generale Synode.

Intussen heeft de Kerkeraad een brief geschreven aan het College van Visitatoren-Generaal, waarin de bevreemding werd uitgesproken over deze gang van zaken en nogmaals herinnerd werd aan de belofte van de Visitatie, dat deze in overleg met de Evangelisatie een naam zou noemen. Immers — ook al zou de Evangelisatie geen kans zien om een naam te noemen — dan nog 'bleven er andere kerkordelijke mogelijkheden over, die in verband met dit voorstel van de Visitatie nog niet ter sprake waren geweest.

Afschrift van deze brief werd gezonden aan het Breed Moderamen van de Generale Synode. Daarna is niets meer gehoord, totdat op 18 mei 'n bericht werd ontvangen van de Provinciale Kerkvergadering van Noord-Holland, dat het Breed- Moderamen van de Generale Synode zijn medewerking had verleend aan de toepassing van overgangsbepaling 238 voor de hervormde gemeente van Huizen.

Conclusie.

Uit deze ietwat droge opsomming van feiten blijkt, dat de Kerkeraad geen enkel voorstel sinds de vergadering van augustus '60 heeft moeten beantwoorden en dus nimmer gezegd kan worden, dat in deze fase van het gesprek, de Kerkeraad de afwijzende zou geweest zijn.

Dit over de formele gang van zaken. Het is inderdaad 'bevreemdend, dat een kerkelijk orgaan — gezien het feit, dat een minderheid geen kans ziet iets te doen — de zaak teruggeeft aan het Breed-Moderamen van de Generale Synode en dat dan dit Moderamen besluit medewerking te geven aan overgangsbepaling 238. Hier blijkt opnieuw, dat de verkeerde lijn in de overgangsbepalingen — het initiatief begint bij de lidmaten — dermate verkeerd doorwerkt, dat dit tot het einde toe zijn kwade werkingen behoudt.

Zelfonderzoek.

Toch — en nu komen wij terug op het bovengestelde — moet aan de organen der kerk bij alle misstappen, bij alle gebrek dat mensenwerk aankleeft, de eer gegeven worden, dat zij veel bemoeiingen met onze gemeente hebben gehad. Alleen, en dat moet met grote klaarheid worden gesteld, dit is geschied terwijl men zich liet leiden daar de bovengeschetste modaliteitenvisie. Want in het kerkelijk gesprek is altijd vereist een overeenstemming in de grondregels. Deze overeenstemming was en is er niet, omdat de kerkelijke organen grotendeels — met meer of mindere reserves — deze modaliteitenvisie aanvaarden en aandringen en wij als Kerkeraad déze modaliteitenvisie van harte verwerpen.

Komt dit voort uit verabsolutering van eigen standpunt? Behoort dit nog tot het „achterlijke" van Huizen? Is dit nog een overblijfsel van een eeuwenlange afgeslotenheid van een vissersdorp, dat snel industrialiseert? Is dit een kramp van de autochtone bevolking, die zich tegen de nieuwingekomenen afzet? Kan men eigenlijk wel geheel meekomen met het geheel van de Hervormde Kerk? Of is dit soms een bewijs van de machtspolitiek van een bepaalde richting? Spreekt hier niet uit een stuk onbewogenheid met hen, die een andere kerkelijke opvoeding hebben gekregen en geen aansluiting vinden aan het kerkelijk leven ter plaatse? Of zijn het soms alleen culturele verschillen? Is het niet een anders zijn in kerkelijke houding, in zegging, in liturgie, in lengte van preek, enz.?

Er is verworteling en verweving in de schuldvraag.

Meen niet, dat deze vragen — de een grondiger dan de ander — niet diepgaand zijn besproken en doordacht. Wanneer alle tijd en arbeid — daaraan besteed — werd samengeteld, dan zou dit veel zijn. En toch wie zal zeggen, dat deze achtergronden en verschillen — vaak onbewust — niet hebben meegespeeld? Wie zal alle dwalingen, beperktheden en kortsluitingen van eigen hart doorgronden? Gaf in alle besprekingen de liefde de toon aan? Heeft men altijd een vaste koers gevaren? Is men voldoende in de huid van de ander gekropen? Was daar steeds de diepe bewogenheid met hen, die van het Evangelie dreigen of dreigden te vervreemden? Liep men soms niet achter de feiten aan? Is men in de zelfverloochenende liefde wel tot aan de grens geweest? Hoezeer is alle mensenwerk gebrekkig en schuldig! Hoe spoedig is men er niet aan toe om Gods werk in het onze te besluiten? Hoe nodig is de bede: Reinig ons van onze verborgen afdwalingen! In ons werk kunnen wij nooit voor God toestaan. Alleen het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Daarom roepen wij op tot waarachtige verootmoediging onder de nood en de schuld van de kerk en de gemeente.

Is er een zaakgerechtigheid?

Maar wanneer wij alle misverstanden, alle niet-theologische factoren, alle beperktheden konden aftrekken, houden wij dan nog iets over, waarmee wij als zaakgerechtigheid voor God durven verschijnen? De Kerkeraad gelooft dit van harte. Immers het is de diepe begeerte van de Kerkeraad geweest en het is nog de begeerte om — met onderkenning van het bijkomstige — het hart der dingen in het oog te houden. In het vragen naar het anders zijn van de prediking kreeg de Kerkeraad vaak de indruk, dat hier soms een andere prediking in het geding was, althans zulk een prediking, die de kompasnaald van het geweten en van de ambtseed voor God deed trillen. Krachtens de ambtseed voor God staat in de eerste plaats de Kerkeraad verantwoordelijk voor de kudde des Heeren aan deze plaats. Dat is geen kleinigheid!

Dat is een verantwoordelijkheid om onder te beven. Daarom wil de kerkeraad zonder over personen te oordelen niet anders dan het Woord des Heeren onverkort aan de gemeente blijven uitdragen. Met volledige overgave van deze zaak aan de Heere, die alleen oordeelt, wil de Kerkeraad volharden in de bediening van het Woord en de Sacramenten en in de dienst der gebeden.

Oproep.

Daarom roept de Kerkeraad de gehele gemeente op zich eendrachtig te scharen rondom de bediening van Woord en Sacrament en de eigen verantwoordelijkheid van de Kerkeraad te steunen, te sterken en op te dragen aan de Heere. Het gezag van de Kerkeraad kan op een bepaald punt door overmacht wel door één van de organen der kerk doorkruist worden, nimmer is zijn gezag afgeleid van het gezag van een meerdere vergadering. Het omgekeerde is wel waar, dat — met al het eigene van het gezag van de meerdere vergaderingen — de presbyteriale structuur van de kerkorde het gezag van de kerkeraad primair stelt.

Dit eigen gezag van de Kekeraad is door de overgangsbepalingen niet gerespecteerd en door de Provinciale Kerkvergadering aangetast en voor een deel beknot. Nochtans blijft de Kerkeraad zijn gezag ontlenen aan het Woord Gods. Dit gezag is van eigen aard!

Daarom roept de Kerkeraad op tot dragen en dulden, tot verdragen en zelfverloochening om, zonder één spoor van haat en nijd tegen anderen, die weg te gaan, die de Heere ons wijst in Zijn Woord. Laat niemand gaan leven van de ellende van de ander of laat niemand de ander om redenen van voorspoed benijden. Niemand spreke of handele alleen maar tegen iets, maar een ieder beijvere zich voor iets, dat is de voorgang van het Evangelie ook onder ons in de gehele gemeente.

Daarom is het ook zo'n geweldige verantwoordelijkheid om de volle erfenis der reformatie te willen bewaren. Immers vertonen wij als gemeente alle trekken van een reformatorische gemeente? Is er bloei niet alleen naar het uitwendige, maar ook in de diepste kern van het geestelijk leven? Met dank aan God voor Zijn daden en gaven, moet de vraag gesteld worden: Zijn de vruchten van de Geest in het geheel van het gemeenteleven zichtbaar? Zijn onze gemeentesamenkomsten doortrild van de tegenwoordigheid Gods? Hoe nodig is het, dat wij — bij afwijzing van wat van de Schrift afwijkt of dreigt af te wijken — de diepgaande zelfkritiek beoefenen, opdat wij niet verstarren of ons gaan afzetten tegen anderen zonder door de liefde Gods gedreven te worden. Diepgaander dan ooit dient het gevaar van een religie zonder wortel en een verstarrende orthodoxie gesignaleerd en bestreden te worden. Daarom is de volle prediking van een God, die verkiest, van een Christus die verzoent en van een Heilige Geest die wederbaart, ook vandaag geboden en gewenst. Wie is tot deze dingen bekwaam?

Aan ons allen is de taak en de opdracht om te laten zien, dat de prediking naar de Schriften in diepe verbondenheid aan de reformatorische belijdenis ook in 1961 actueel is, omdat zij prediking is van de God der Schriften. Deze prediking is niet cultureel, niet sociaal bepaald, is niet tijdgebonden, maar is ook nu een kracht Gods tot zaligheid, een ieder die gelooft. Wie onrecht doet zal het onrecht dragen. Wie in zegeningen zaait, zal in zegeningen maaien.

De Heere make ons allen getrouw en bekwaam om — de uitslag aan Hem overlatend — Zijn Naam te belijden, gehoorzaam te zijn aan Zijn Woord, met priesterlijke ontferming uit te gaan tot het verlorene en ook koninklijk te strijden in een eerlijke weg voor het geloof ons van de vaderen overgeleverd.

De toekomst ook van onze gemeente is niet aan ons, maar aan het Hoofd der Kerk, die leeft en regeert in eeuwigheid. God zij ons genadig en zegene ons.

Namens de Centrale Kerkeraad:
J. H. Cirkel, Praeses;
D. v. d. Neut, Scriba.

Huizen (Nh.), 29 mei 1961.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1961

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VERKLARING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1961

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's