Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MENS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MENS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Godskennis buiten de openbaring om is gering onder de mensen, maar met de kennis van de mens is het niet beter gesteld. Geen wonder, want, zoals we hebben gememoreerd, hangen die beide ten nauwste samen. De wijsgerige verhandelingen over de anthropologie kunnen dat aantonen, ja, de evolutionistische beschouwingen van de laatste eeuw gaan soms zover, dat ze slechts een gradueel verschil zien tussen mens en dier, als ware hij een soort mensdier, de laatste schakel in een overigens onvoorstelbaar en onbewijsbaar proces van evolutie.

Het kan niet toevallig zijn, dat de evolutionistische ideeën in brede kring aanhang verkregen in een eeuw van buitengewone vorderingen van de menselijke kennis op het gebied der natuurwetenschap, gepaard gaande met voortgaande verachtering van het geloofsleven. Dit laatste werkt in versterkte mate, omdat decadentie van het geloofsleven ook verslapping van het regenererende invloed van de religie op het algemeen bewustzijn ten gevolge heeft.

De belangstelling voor de christelijke levens- en wereldheschouwing is weggezonken, heel gemakkelijk wordt de Schriftuurlijke visie op het leven als een verouderd dogma weggeschoven. Dit geschiedt zelfs onder theologen. Vandaar, dat het besef van de geheel enige plaats van de mens onder de schepselen krachtens zijn schepping naar het beeld Gods en het gezicht op de totale mens dreigt verloren te gaan om te worden ingeruild voor eenzijdige en vooringenomen beschouwingen uit een of andere gezichtshoek, van waaruit men hem wil zien. Het kan daarom zijn nut hebben bij de mens stil te staan in het licht, dat de Schrift over hem doet opgaan.

Geschapen naar het beeld Gods.

Dit is het eerste gegeven des geloofs: de mens is een schepsel Gods, een schepsel in het aanzijn geroepen door de Drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Dit betekent, dat de mens — en heel het universum — niet het product is van een toeval, hetwelk intussen even onbegrijpelijk is als de idee noodwen­digheid; geen product van een onverklaarbare en onbewijsbare evolutie als bewerker van alles, wat leeft.

Door God geschapen, dat wil zeggen, goddelijk overleg omtrent zijn schepping, goddelijke roeping van de mens, goddelijke bestemming, goddelijke toerusting met gaven en vermogens en goddelijke leiding om die bestemming te vervullen.

Bovendien, wat God wil scheppen, d.i, in existentie roepen, heeft Zijn liefde en welbehagen. Het wordt uit Gods liefde tot het Zijne en tot Zijn maaksel geboren.

In zekere zin geldt dit voor alle schepselen, maar voor de mens zeer bijzonder. Het goddelijk voornemen en beraad wordt op zeer eenvoudige wijze bij iedere scheppingsdaad aangekondigd:

Daar zij licht (Gen. 1: 3).

Daar zij een uitspansel (vs. 6).

Dat de wateren van onder de hemel in één plaats verzameld worden (vs. 9).

Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, enz. (vs. 11).

Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels (vs. 14).

Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen (vs. 20).

De aarde brenge levende zielen voort (vs. 24).

Dan volgt op iedere aankondiging de scheppende daad.

De schepping van de mens wordt voorafgegaan door een mededeling van het goddelijke overleg, zo direct, alsof we er bij worden geroepen om de levende stem Gods te horen: „Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, over het gevogelte des hemels, en over het vee en over de gehele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt (Gen. 1 : 26).

Dit wijst tegelijkertijd op de bijzondere zorg van God voor de mens en op de bijzondere plaats, welke voor hem is beschikt. Zijn wezen wordt bepaald door de schepping naar Gods beeld en .gelijkenis, derhalve wordt hij bekleed met heerschappij.

Over de betekenis van de uitdrukking „naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis" is onder de theologen nogal wat te doen geweest, en nog ... Er staan namelijk twee verschillende woorden, beeld en gelijkenis, welke bepaald worden door twee verschillende voorzetsels, waarvan het eerste, dat bij beeld staat ook vertaald kan worden met „in". Dit heeft aanleiding gegeven om de opvatting te verdedigen, alsof de mens in het 'beeld Gods zou geschapen zijn. De val des mensen wordt dan

gezien als een uitvallen uit het beeld en een verlies daarvan. Ook wil men onderscheid maken tussen beeld en gelijkenis. Hiertoe is echter niet de minste aanleiding, omdat in vers 27 tot tweemaal toe alleen het woord beeld wordt gebruikt, zonder „gelijkenis": „En God schiep de mens naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hen, man en vrouw (eigenlijk: mannelijk en vrouwelijk) schiep Hij ze" (Gen. 1 : 27). Elders wordt alleen „gelijkenis" gebruikt (Gen. 5:1).

Klaar en duidelijk blijkt daaruit, dat de Schrift geen onderscheid in de betekenis van de woorden „beeld" en „gelijkenis" wil gezien hebben. En wat de opvatting in het beeld Gods aangaat, taalkundig op zijn minst onwaarschijnlijk, wordt deze door de Schrift zelf weersproken, die de mens, in casu de man, het beeld en de heerlijkheid Gods noemt (1 Cor. 11 : 7). De mens kan niet het beeld Gods zijn, als hij in het beeld is geschapen en er bovendien zou zijn uitgevallen. Wij lezen dus naar het beeld Gods.

Nog een tweede opmerking naar aanleiding van de tekst mag niet achterwege blijven: Na de mededeling van het goddelijke overleg volgt de uitvoering: „En God schiep de mens naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem. man en vrouw schiep Hij ze (Gen. 1: 27). 

Moest in het vorige vers het meervoud opvallen, dat God van zich zelf gebruikt: Ons, Ons beeld. Onze gelijkenis, in dit vers wordt de enkelvoudige vorm gebezigd, hetgeen ons enerzijds aan de meerpersoonlijkheid Gods herinnert, maar anderzijds ook weer de eenheid van wezen vasthoudt.

Stof uit de aarde.

Omtrent de schepping van de mens wordt ons nader door de Schrift medegedeeld, dat de Heere God de mens heeft geformeerd uit het stof der aarde en dat Hij de adem des levens in zijn neusgaten heeft geblazen; „alzo werd de mens tot een levende ziel" (Gen. 2 : 7). De S.V. vertaalt: „uit het stof der aarde". Er staat letterlijk echter: „De Heere formeerde de mens, stof uit de aarde. In verband met Gen. 3 : 19 is er geen bezwaar de S.V. te handhaven.

Ook deze openbaring wijst op de bijzondere zorg Gods. God formeerde de mens uit het stof der aarde. Dat staat niet van de andere schepselen, die op het bevel Gods verschenen, alsof ze waren. Neen, — heel menselijk uitgedrukt — God heeft de mens met Zijn eigen hand — men zou haast zeggen — geboetseerd. Dat heeft niets te maken met de voorstelling, alsof God werkelijk handen heeft en als een beeldhouwer bezig was de klei te kneden tot een menselijk lichaam. God is Geest, maar dat neemt niet weg, dat Hij werkt (Joh. 5:14). God ziet en hoort al heeft Hij geen ogen en oren gelijk wij (Ps. 94: 9). Uit het feit, dat God het oor geplant heeft en het gehoor gegeven heeft, schouwt de psalmist dat dit een afschijnsel is van het horen Gods. Zo ook besluit hij uit het feit, dat God ons het oog heeft gegeven, dat dit een afschaduwing is van het goddelijke zien.

De dichter van deze psalm heeft er gezicht op, dat de mens naar Gods gelijkenis is geschapen. Om die gelijkenis te doen spreken in de aardse mens, hebben wij een door God bepaalde kijk met dat doel geschapen orgaan nodig. 

Dat staat ons niet alleen op te merken in de planting van het oor en in de formering van het oog, maar heel ons lichamelijk zijn moet in datzelfde licht worden beschouwd. Opdat het beeld Gods in onze aardse existentie zou kunnen worden verwezenlijkt, hebben we dit lichaam en zijn organisatie nodig.

Derhalve, als de Schrift ons openbaart, dat God ons als met eigen hand uit het stof der aarde heeft gevormd, dan wil zij ons bepalen bij de zin van de schepping naar Gods beeld en bij de goddelijke zorg en toewijding om alles zó te maken en te ordenen, dat het aan die bestemming beantwoorden kon.

Het organisme was door God gereed gemaakt. „Toen blies God de adem des levens in zijn neusgaten en de mens werd tot een levende ziel (Gen. 2:7).

Een sprekend voorbeeld in het scheppingswerk van de samenwerking van Woord en Geest, hetwelk ons ook wijst op de bijzondere taak, die daarbij aan de Geest is opgedragen, namelijk het leven te schenken. Door de inblazing des Geestes werd de mens tot een levende ziel.

Het is van belang bij deze woorden nader stil te staan. Daarmede wordt in de eerste plaats gezegd, dat het door God geformeerde lichaam door die uitblazing tot leven werd gewekt. Het was dus niet een levend organisme, waaraan nog iets nieuws, een menselijke geest of ziel werd toegevoegd. De inblazing van de levensadem bad ten gevolge, dat het stoffelijk organisme ging functioneren. Naast de toebereiding van het lichamelijk organisme, wordt de schepping van de ziel als een directe daad Gods genoemd. Dit in onderscheiding met de schepping der dieren.

Met nadruk komen wij nogmaals terug op de Hebreeuwse tekst: „God de Heere formeerde de mens, stof uit de aarde".

In Genesis 3 : 19 staat, dat de mens uit het stof der aarde genomen is. Als wij in Genesis 1: 24 lezen: „de aarde brenge levende zielen voort naar hun aard, vee en kruipend en wild gedierte naar hun aard", mene men niet, dat de aarde die kracht in zichzelf had, want er volgt: „En God maakte, enz. Er is ook geen enkele aanleiding voor de onderstelling, dat de mens op enige wijze een voorbereiding of voorbestaan had gevonden in die scheppende daad, waarbij de aarde op Zijn bevel „levende zielen" voortbracht. Er is niet de minste aanwijzing, dat God bij Zijn schepping gebruik heeft gemaakt van praeformaties van Adam. De Schrift meldt de schepping van de mens als een afzonderlijke daad van God, zowel wat het lichaam als de ziel betreft.

Geen synthese. 

Het is van belang daarop te wijzen, om iedere gedachte aan een vereniging van de christelijke leer der schepping en enige evolutie-theorie te vermijden. ledere filosofische evolutie-leer verwerpen we reeds vanwege de grondonderstellingen, waarvan zij uitgaat, te weten, een absoluut monistische Godsidee, zo er nog van een Godsidee sprake is. Deze involveert de stelling, dat alle dingen in beginsel van dezelfde goddelijke essentie en substantie zijn, en dat ze volgens een autonome orde daaruit emaneren of evolveren, gelijk we dit in de meest consequente vorm aantreffen in de wijsbegeerte van Hegel. Het behoeft geen betoog, dat een door dergelijke onderstellingen gedragen theorie met de bijbelse scheppingsleer in onverzoenbare strijd is. De biologische evolutie-theorie wordt gedrukt door dezelfde bezwaren als de filosofische, reeds, omdat zij in feite van filosofische structuur is. De wetenschappelijke gegevens zijn trouwens allerminst toereikend om de leer van de dierlijke afkomst van de mens te rechtvaardigen. De palaeontologie, die het bewijsmateriaal zou moeten aanvoeren, blijft met name op het stuk van de afstamming van de mens in gebreke wegens buitengewone zeldzaamheid van fossielen: wij hebben hier een van de moeilijkste wetenschappelijke problemen, omdat er zo weinig materiaal en zoveel theorie is. (Dr. C. H. R. von Koenigswald: Aantekeningen bij het pithecanthropos-vraagstuk, Nijmegen, 1948). Prof. von Koenigswald schrijft dan ook, dat de palaeontologie behalve feitenkennis een grote dosis beheerste fantastie nodig heeft (ibidem, blz. 9).

Bergson zocht tegemoet te komen aan het manco van tussenschakels door een scheppend element in de evolutie in te voeren. L'évolution créatrice is de titel van het werk, waarin hij dit vraagstuk behandelt. De „scheppende" evolutie blijft echter evolutie. Dit verandert niets aan de grondstelling, die aan een onpersoonlijke en onverklaarbare idee de functie van wereldschepper toeschrijft. Toch is dit niet zonder invloed gebleven op de onderzoekers. Een neiging naar de synthese tussen geloof en wetenschap valt niet te ontkennen. Met een scheppend element in te voeren, heeft men in feite een geestelijk, althans een levensprincipe buiten de materie te hulp geroepen. „Het leven" wordt als iets bijzonders, onafhankelijk van het levenloze geschetst „en wij zien", merkt prof. Boeke op, „dat achter deze beschouwingen en theorieën, steeds de persoon van de Maker, de Schepper, de Componist, de Godheid als onafwijsbare realiteit staat, en dat dus de oude strijd tussen geloof en wetenschap is geëindigd" (Vgl. prof. dr. J. Boeke, Wetenschap en wijsbegeerte, overdruk uit: Cultuurgesch. v/h Christendom, deel V, blz. 346). Deze laatste conclusie komt ons wel wat voorbarig voor, want het geloof heeft ook zijn rechten, maar het materialisme blijkt ontoereikend. „Wij weten niet, wat dit leven is ...", zo sprak prof. Jongbloed zijn studenten toe en vermaant hen bij hun studie om de wetenschap van het leven vooruit te brengen, steeds te bedenken, dat wat wij heden ten dage van het leven en zijn ontstaan weten in feite niet meer is dan wat geschreven staat in het Boek der boeken: In den beginne schiep God hemel en aarde en al wat daarin is. (Beschouwingen over het Onderwijs in de Physiologie, Utrecht 1942, blz. 21).

Prof. Lever merkt op, dat gedurende de laatste jaren stemmen opgaan, die beweren, dat wegens het op grote schaal ontbreken van tussenvormen de conclusie moet worden getrokken, dat de hogere typen niet uit elkander zijn voortgekomen en dat er dus van macro-evolutie geen sprake is geweest. (Chr. Encyclopaedie, in voce Evolutie, tweede druk). In dit verband is voorts de volgende uitspraak van prof. Van den Broek, in leven hoogleraar in de anatomie aan de R.U. te Utrecht, die zich op het standpunt van de evolutie stelde, welsprekend: „Alles tesamen genomen moet men dus zeggen, dat onze kennis van fossielen van anthropomorfe apen, op het ogenblik nog zeer gering is en bovenal, dat ons nog geen vorm bekend is, waarvan men met enige mate van zekerheid zou kunnen verklaren, dat dit de vorm is, waaruit zich de menselijke levensvorm zou hebben ontwikkeld". (Prof, dr. A. J.P. van den Broek, De dageraad der mensheid, 1947, blz. 198).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 januari 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE MENS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 januari 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's