Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

EEN VRAAG, EEN ANTWOORD

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelooft gij dat? Zij zeide tot Hem: Ja Heere. Joh. 11 : 26b, 27a.

Onze tekstwoorden zijn ontleend aan de geschiedenis van de opwekking van Lazarus uit de doden. Lazarus, zoals gij weet, de broeder van Maria en Martha, die met elkander dat gezin in Bethanië vormden, waar Jezus zo vaak vertoefde. Lazarus nu was ziek geworden en toen zijn ziekte een ernstig karakter ging aannemen, zonden zijn zusters dienaangaande bericht tot Jezus: „Heere! zie, dien Gij liefhebt is krank". Evenwel niet direct ging Jezus er heen. Eerst na enige dagen, zodat Lazarus gestorven was, richt Hij Zijn schreden naar Bethanië. Het. gerucht van Zijn komst snelt de Heiland vooruit en zo is ook spoedig in Bethanië bekend, dat Jezus komt.

Als dan Martha, de meer actieve, werkzame, tot wie Jezus eens dat beschamende woord gezegd had: „Martha, Martha! gij bekommert en ontrust u over vele dingen, maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden".

Als dan Martha hoorde, dat Jezus kwam, kon zij niet in huis blijven zitten, doch zij gaat haar Meester tegemoet en zij zegt: „Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven". Maar al is haar wens niet vervuld, haar geloof in Jezus is niet geschokt. Zij voegt er dan ook onmiddellijk aan toe: „Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God zult begeren, God U het geven zal".

En Jezus, geen ogenblik wil Hij haar in het onzekere laten over wat aan haar broeder geschieden zal. Immers Hij zegt tot haar: „Uw broeder zal weder opstaan". Doch, zoals zo vaak Jezus' woord wordt misverstaan, Martha meent, dat Hij sprak over de opstanding ten laatste dage.

Jezus neemt dit misverstand in Zijn antwoord met niet zoveel woorden weg. Hij zegt eenvoudig, dat Hij de Levensbron is, zodat de dood het altijd en overal tegen Hem moet afleggen. Wie zo in Christus gelooft, ziet aan Zijn macht geen grens en durft alles gelovig van Hem verwachten. Daarom spreekt de Heere niet verder van de dode Lazarus maar van Zichzelf: „Ik ben de Opstanding en het Leven".

Zo komt 't uit Zijn mond: „Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij gestorven",

Ja lezers, ziet in gedachten Jezus stilstaan. Zijn oog, zijn vriendelijk. Zijn majesteitelijk oog, op Martha gericht: „Een iegelijk, die leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid". En dan die vraag, die veelomvattende vraag, die vraag, waarin elk woord beteken!^ heeft: Gelooft gij dat?

Laat ons eerst nader bezien het woordeke „dat". Dat! wat is dat? Natuurlijk slaat „dat" op datgene, wat er vlak aan voorafgaat, namelijk datgene wat Jezus in 't gesprek met Martha gesproken heeft: !, Ik ben de Opstanding en het Leven". Dat in de eerste plaats. Maar nu behoeven wij niet bepaald daarbij te blijven staan. Wij zouden er even zo goed voor in de plaats kunnen stellen alles wat Jezus van Zichzelf en over Zichzelf heeft gezegd. Zijn namen, Zijn naturen. Zijn ambt. Zijn verzoenend werk, dat Hij volbracht heeft in Zijn dood en opstanding.

En telkens zou dan de vraag kunnen gedaan worden: „dat", gelooft gij dat? Evenwel laat ons dat niet doen. Immers dat alles wordt samengevat in dit ene, dat Hij het leven is en buiten Hem geen leven is.

Is dat 't niet juist wat de Heere tot Martha bedoelde te zeggen in het woord: „Ik ben de Opstanding en het Leven" en in hetgeen Hij verder daarop laat horen?

En dat nu moet geloofd worden. Het geloof is noodzakelijk. Onmiddellijk aan onze tekst gaat toch vooraf: „Die in Mij, gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven". Gij gevoelt wel, dat hier niet bedoeld wordt een geloof dat alleen verstandswerk is of dat slechts een gevoelszaak is. Hier wordt bedoeld het geloof, dat een zaak des harten is, waardoor wij, om met de catechismus te spreken, Christus worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.

Echt geloven is als een waarlijk vermoeide en belaste te rusten op Christus' genade, als een, die onder de last van zijn zonde, die onder de druk van zijn schuld werkelijk gebukt gaat, zich te verlaten op Zijn werk, als een door onweder voortgedrevene te schuilen bij Hem. Dat geloof kan groot en sterk zijn. hoe ook het geloof is allernoodzakelijkst en daarbij strikt persoonlijk. Gewis, het geloof is persoonlijk. Daarom is het: gij, gij, als met de vinger aangewezen. Daarom  vraagt Jeus ook Martha en in haar os: u en gelooft gij dat?

Welk een vraag, door de Heere tot Martha gericht, maar ook welk een antwoord door Martha Jezus gegeven.

Zij zeide tot Hem: Ja Heere.

Merkwaardig, Martha was door Jezus vraag met terneergeslagen geworden. Integendeel, juist was zij door die vraag als het ware opgeveerd geworden wat  Jeus met Zijn vraag trouwens ook bedoelde. Zo behoefde Martha zichzelf ook dat antwoord niop te dringen.

Zo welde t als vanzelf uit haar ziel.

En hoe vol wat dat antwoord niet!  Wij hebben maar de paar eerste woorden van Martha tot onze tekst genomen, Doch hoort eens verder: „Ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, die in de wereld komen zou. Daar zit alles in.Hij is de Beloofde, de langverwachte Zaligmaker de Gezalfde. Hij is haar Profeet, haar Priester, haar Koning.

Zij, Martha, zeide tot Hem: Ja Heere .

Lezers, zegt ook gij dat? Weet, als wij waarlijkk "ja" tot Christus zeggen, dan zzullen wij moeten zeggen „neen", ' tot ons hart, „neen" tot de wereld.

Rampzalig gij, wanneer gij zegt: „Ja" tot uzelf, tot uw hart, bedenkende de dingen des vleses, „ja" tot de wereld door haar na te wandelen, „ja" tot de duivel door zijn wil te doen.

Wanneer gij zegt: „neen" tot Christus aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust.

Dan zal u eenmaal, als gij u niet bekeert, worden toegeroepen uit Christus' mond, wanneer gij als de dwaze maagden zult roepen: Heere, Heere, doe ons open. Ik ken u niet.

Zalig gij daarentegen, die door de genade des Heiligen Geestes leerde zeggen: „neen" tot uzelf, „neen" tot uw hart, „neen" tot de wereld. Doch „ja" tot Christus, Gij zijt het Leven, mijn Heil, mijn Een en Al, U kiest mijn hart.

Dan toch zult gij ook zo menigmaal ervaren, dat Jezus Christus is een rijke Heiland, die zo vaak „ja" wil zeggen op een vraag, die gij Hem doet. Dat ondervond ook Martha. Haar broeder Lazarus, die gestorven was en reeds vier dagen in het graf gelegen had, werd door Hem weder levend gemaakt. En Jezus Christus is nog Dezelfde. Eer zij roepen, zal Hij antwoorden. Is uw liefde verkoeld, is uw geloof verzwakt, is uw hoop verflauwd. Hij kan en wil 't weer verlevendigen.

Telkens wanneer gij 't Hem vraagt, wil Hij antwoorden met „ja". En eenmaal in de ure des doods, wanneer uw krachten bezwijken gaan en gij afscheid moet nemen van alles wat u lief is op aarde, wanneer uw lichaam verbiedt een woord hardop te zeggen, indien dan uit uw ziel de bede oprijst tot Hem, Hij zal antwoorden met Zijn machtig „ja"woord: „beërft het Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld".

(Driesum)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's