Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MENS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MENS

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gods openbaring daarentegen verandert niet. Zij is absoluut. Gods Woord blijft in eeuwigheid. God heeft Zijn waarheid, die Hij voor ons heeft bestemd, in de Heilige Schrift gegeven, en wil die onder de mensen in gedachtenis gehouden hebben.

Wanneer we nu de wetenschappelijke waarheid en Gods waarheid onder één noemer willen brengen, — een rationalistisch pogen — wordt het absoluut karakter van Gods waarheid opgeofferd aan de relativiteit van ons redeoordeel en in de betrekkelijkheid ten onder gehouden. Getuige de exegese der „tijdgebondenheid" en het „verouderd" wereldbeeld.

Daarom hebben we de gave der onderscheiding nodig, opdat we menselijke en Goddelijke dingen niet vermengen. Als we dit voor ogen houden, zullen de astronomische lichtjaren en de miljoenen cijfers ons niet verontrusten. Doch ze kunnen ons wel klein maken en verootmoedigen. Overigens heft de grootheid de betrekkelijkheid niet op. Immers als het licht miljoenen jaren nodig kan hebben om van zijn uitzendingsbron ons oog te bereiken, kan het ons niet de minste zekerheid geven, dat die bron er nog is, hoewel we haar licht als een flonkerende ster waarnemen. Ziedaar de betrekkelijkheid.

Doch, als het licht van het profetische Woord over onze ziel opgaat gelijk de blinkende Morgenster (2 Ptr. 1 : 19; Openb. 22 : 6), komt het als een boodschapper van Hem, de Schepper van hemel en aarde, die leeft in eeuwigheid. Dat is absoluut.

Als woonplaats van de mens centraal.

Het is echter wel van betekenis, welke plek van het heelal God voor de naar Zijn beeld geschapen mens heeft aangewezen. Dat een zodanig wezen ook elders in de wereldruimte zou wonen, is ook volgens vakgeleerd oordeel op zijn minst 'genomen onwaarschijnlijk. „Het is nauwelijks te betwijfelen of in het zonnestelsel bestaat geen met de aarde vergelijkbare biosfeer op enige planeet of satelliet. Zelfs Venus herbergt waarschijnlijk geen leven, want er is geen waterdamp in haar lichtwitte omhulsel te bekennen.. .. Tegen onze prille verwachting in, dat daar in een heet en vochtig klimaat een weelderige plantengroei als in het steenkolen-tijdperk zou 'bestaan, laat zich vaststellen, dat het er weliswaar heet maar tevens uitermate dor moet zijn als in een droge broeikas." (Over de dampkring der aarde en hoe onze wereld daaraan kwam. Prof. dr. H. P. Berlage. Inaugurele Rede, R'dam, '54, blz. 14).

Het orthodox geloof houdt de mens voor de kroon der schepping (Calvijn, Inst. 1.15.1) en reeds om die reden is het van centrale betekenis, waar God die mens heeft geplaatst. Bij alle verschil van wereldbeschouwing tussen gelovigen en ongelovigen, kan men aannemen, dat ook de laatsten de mens voor het hoogste, althans bekende, wezen houden. De excentrische plaats der aarde uit astronomisch standpunt beoordeeld kan reeds daarom geen argument zijn om de centrale betekenis van de aarde weg te redeneren, laat staan de kerk van haar Schriftgezag te beroven.

Des niettegenstaande maken het de miljoenen jaren, welke de geologen noemen in verband met het ontstaan der aarde en haar geschiedenis voor velen weer moeilijk, zo vaak ze bepaald worden bij de zes dagen van de scheppingsopenbaring in het eerste hoofdstuk van de Bijbel. Een dag is voor de mens nu eenmaal een aangewezen tijdsverloop van een etmaal.

Onbevoegd om de geologische schattingen en metingen der vakgeleerden ook maar enigermate te kunnen waarderen op hun wetenschappelijke waarde, laat staan te controleren, zouden wij toch willen opmerken, dat ons in het eerste boek der Schrift geen college geologie wordt gegeven, maar een antwoord op de alle harten vervullende levensvraag naar de oorsprong van onszelf en van alle dingen. De geologie kan geen antwoord geven, dat het hart bevredigt, maar de Geest der profetie wijst op God, de Schepper van alle leven. Zo relatief de tijd is, zo relatief zijn ook de bepalingen van de tijd. De geoloog is het bepaaldelijk om de ouderdom van de aarde, om haar geschiedenis, de in haar plaats gehad hebbende veranderingen en de duur te doen. Allemaal dingen, die zeer interessant voor de mens zijn, doch welke de Prediker wellicht ook gerekend heeft onder de moeilijke bezigheid, die God de mensen gegeven heeft, om zich daarin te bekommeren (Prediker 1: 13).

Het kan er in de Schrift toch niet omgaan of God de wereld in enkele rondgangen van onze tegenwoordige uurwerken, of in zoveel miljoen lichtjaren van onze hedendaagse berekeningen, heeft geschapen.

God wil ons er bij bepalen, dat Hij de aarde heeft geschapen en dat Hij haar voor de mens heeft toebereid. Het gaat in de Heilige Schrift om de mens, om zijn schepping naar Gods beeld, om zijn eeuwige bestemming en hoe hij die door Gods genade bereiken kan. Anders uitgedrukt: het gaat in de Schrift om de openbaring van de liefde Gods jegens de mens, die Hij zich heeft voorgenomen en heeft verordineerd tot aanneming tot kinderen (Efeze 1: 3v.v.).

De geschiedenis van de schepping van de mens wordt ingeleid door de openbaring van Gods scheppende daad en werkzaamheid, waardoor hemel en aarde in het aanzijn werden geroepen, alsof ze waren (Genesis 1: 1). Verder vraagt ze onze aandacht voor de scheppende toebereiding der aarde tot een woonplaats voor de mens. De Heere deelt ons dat mede in menselijke taal en in de voorstellingen en wisseling van dag en nacht, kortom overeenkomstig de omstandigheden, waarin de op aarde wonende mens zal leven.

Het profetische Woord stelt de scheppende heerlijkheid Gods in het licht en laat dit ook vallen op de zorg, welke de Heere voor de mens reeds heeft gehad in de toebereiding van zijn woonplaats, voordat er iets van hem begon te leven.

In zoverre is er geen aanleiding voor de moeilijkheden, welke de mensen opwerpen in verband met de beschouwingen der geologische wetenschap aangaande de ouderdom der aarde en haar wordingshistorie. Toch kunnen we daaraan niet zonder meer voorbij gaan, omdat het Schriftgezag daarbij in het geding wordt gebracht: „De Schrift zegt, dat hemel en aarde in zes dagen werden geschapen. Hoe rijmt ge dat met de wetenschap, die spreekt van miljoenen jaren? " Voor velen ligt de conclusie reeds gereed: „De Bijbel faalt".

Welnu de openbaring, Genesis 1, spreekt inderdaad zeer concreet na de schepping van het licht: „toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag" (Genesis1:5). Ook de motivering van het Sabbathsgebod luidt zeer concreet: want in zes dagen heeft de Heere de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage (Exodus 20 : 11).

Zo eenvoudig ligt echter de zaak niet. Immers in geen geval is de bedoelde eerste dag een menselijke dag van 24 uur geweest. Deze wordt toch bepaald door de rotatie van de aarde om haar as en de stand der hemellichamen (Genesis 1:14-16). Deze werden echter op de vierde dag geschapen. De zevende dag, waarop God rustte, is ook geen gewone menselijke dag, want God rust nog altijd in dien zin, dat Hij zijn voorgenomen werk van de schepping van hemel en aarde volbracht had. Bovendien wordt de scheppende werkzaamheid Gods door die zes dagen niet geheel omvat, want vóór de schepping van het licht en de toebereiding van de aarde had God reeds een grondleggende scheppingsdaad verricht, zoals het eerste vers van de Schrift ons mededeelt: „in den beginne schiep God hemel en aarde".

Alleen de vierde, vijfde en zesde dag van de scheppende werkzaamheid Gods zouden een periode van 24 uur kunnen aanduiden. De eerste, tweede en derde dag dragen echter in ieder geval een geheel bijzonder karakter. Wel is er na de schepping van het licht een wisseling van licht en duisternis. De tekst spreekt van avond en morgen. Hoe dat geweest is weet niemand, maar de gewone dagordening was er nog niet. 

De geopenbaarde tekst geeft alle aanleiding om de scheppingsdagen af te zonderen van onze menselijke vier en twintiguur-dagen en als „Gods dagen" te onderscheiden, die niet anders bepaald zijn dan door Gods wil. Aangezien het scheppingswerk zich ook verder uitstrekt dan deze zes van God gestelde dagen, n.l. voorafgaande in de fundatie der wereld en nadien door de onderhouding en herschepping (Christus zegt: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook), is er aanleiding naar een bijzondere reden uit te zien, waarom God die zes scheppingsdagen heeft ingesteld.

Vast staat, dat dit is geschied met het oog op de mens. Het zal ook gewis niet ver van de waarheid zijn, als we Gods scheppingsdagen — om niet te zeggen Gods werkdagen — zien als voorbeeld voor de zes werkdagen, welke God voor de mens had beschikt om zijn werk te doen, zoals ook de zevende dag, waarop God rustte, op de Sabbath voor de mens wijst. De motivering van het Sabbathsgebod in Exodus 20 bevestigt dat trouwens.

Het heeft ook zijn betekenis, dat met name de toebereiding van de aarde tot een woonplaats voor de mens in de zes scheppingsdagen wordt saamgevat en door de schepping van de mens wordt afgesloten.

Zonder de neiging te volgen van hen, die gaarne de geschiedenis van de schepping willen exegetiseren, ten einde met natuurwetenschappelijke veronderstellingen en beschouwingen overeenstemming na te streven, kunnen we toch niet nalaten er op te wijzen, dat het onbepaalbaar karakter van duur en omvang der goddelijke scheppingsdagen ons verhindert op bijbelse gronden gissingen te doen omtrent de ouderdom van de aarde en het heelal. Het geloof verstaat, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, en het geloof heeft geen behoefte de leeftijd van het universum of van de aarde te doorgronden.

Nog één opmerking. Er zijn uitleggers, die menen, dat de scheppingsdag eenvoudig een dag was van 24 uur. Hoewel op grond van bovenaangevoerde argumenten op zijn minst onwaarschijnlijk, gaan we daarover niet twisten, aangezien dit een kwestie van exegese is en het gezag der Heilige Schrift niet in het geding. Men zie over deze aangelegenheid ook de mening van prof. Aalders in Korte Verklaring, Genesis I, blz. 83v.

Betrekkelijk en eindig.

Maar, wat moeten we met die miljoenen-cijfers, welke de wetenschappen, met name de geologie en de astronomie ons voor ogen stellen? Antwoord: kennis nemen van die wetenschappen, van hun methoden, onderstellingen en, wat ze noemen de resultaten. Dat is zeer boeiend, en ook verhelderend. In het licht van de geheel eigen betekenis van de goddelijke scheppingsdagen voor de mens, en ook van de onbenaderbare duur van die goddelijke werkdagen, zullen we ons bevrijd zien van een overigens ongegronde mening, dat het eerste hoofdstuk van de Heilige Schrift zou leren, dat God de wereld in zes maal 24 uur geschapen heeft. Dat leert de Schrift zeer bepaald niet. 

Wat de mannen van wetenschap omtrent hun onderzoekingen mededelen, staat dan op zich zelf, heeft zijn eigen zekerheden, waarschijnlijkheden en twijfelachtigheden, zoals iedere wetenschap, maar dat kan nooit het geloof in de schepping te niet doen. Men kan uit de openbaring omtrent de zes goddelijke scheppingsdagen de gevolgtrekking maken, dat God de aarde voor de mens trapsgewijze heeft toebereid, in perioden van onbekende duur. Het verdient echter geen aanbeveling een exegese te betrachten, die de beschouwingen der betreffende wetenschappen poogt in rekening te brengen.

En wat die miljoenen-cijfers aangaat, wie enigermate op de hoogte is met de snelheden in het universum moet wel tot de conclusie komen, dat wij mensen op aarde wonderlijk langzaam leven. In de laatste decenniën zijn we in verschillend opzicht wel wat sneller geworden, maar tot op Napoleon was het paard ons snelste vervoermiddel. Denken we nu eerst aan de snelheid van het licht: 300.000 km per seconde. En denken we dan eens aan de maat, welke de astronomische wetenschap aanlegt om de afstanden in het universum in hun onderlinge verhouding — „voor te stellen" kan men niet zeggen, want het gaat onze „voorstellingen" ver te boven, maar laten we dan zeggen uit te drukken: n.l. het lichtjaar. Een lichtjaar is de afstand, die het licht met de zoeven genoemde snelheid in een jaar aflegt, dus 60x60x24x365x300.000 km, d.i. ± 10" km. Om enig idee te geven, citeren wij het volgende uit een referaat van drs. M. Eilander over de ouderdom van de sterren (in De Ouderdom der Aarde, N.V. J. H. Kok, Kampen), blz. 68.

„Alle sterren, die met het blote oog of door een kijker afzonderlijk zichtbaar zijn, liggen binnen een begrensde ruimte, die ongeveer de vorm van een dubbel bolle lens heeft, met een middellijn van ongeveer 100.000 lichtjaren en een dikte van ongeveer 10.000 lichtjaren. Wij zullen deze lensvormige ruimte kortweg onze galax noemen. De sterrekunde van de laatste generatie heeft, met haar enorme kijkers en haar mathematisch-statistische methoden gevonden, dat er milliarden van zulke galaxen zijn. Een ruw, maar toch niet slecht, beeld van het heelal der astronomen krijgt men door de volgende schatting: honderd milliard sterren vormen een galax; honderd milliard galaxen het heelal".

Op het ogenblik gaan we niet verder met deze astronomische getallen. Alle dingen zijn betrekkelijk en, zoals we zien, eindig. Ook voor de sterrenkundigen vormt het heelal een begrensde ruimte (metagalax). De betrekkelijkheid ook van de wetenschappelijke gegevens omtrent die glansvolle sterrenwereld, hoe boeiend en bewonderenswaardig dit alles zijn moge, wordt nog groter, als men 'bedenkt, dat ze mogelijk betrekking hebben op een reeds ver verwijderd verleden. Als we „verleden" zeggen, zeggen we tijd. Tijd in de ruimte van het universum! We gaan niet filosoferen over de „tijd". Wat de wijsheid der geleerden daaromtrent te berde brengt, zou ook de betrekkelijkheid van de tijd (en van die astronomische getallen) naar voren brengen.

We hebben geen diepzinnige redeneringen nodig om daarvan onder de indruk te komen. De Heilige Schrift herinnert ons aan de betrekkelijkheid van de tijd en van alle creatuur. „Duizend jaren zijn in de ogen des Heeren als de dag van gisteren, als hij voorbij gegaan is" (Psalm 90 : 4). Is 'het wonder, dat de mannen, die in de werkkamer Gods, het machtige heelal, speuren en schouwen zulke grote getallen nodig hebben?

Geologische ouderdomsbepalingen berusten op bodemonderzoek: gesteenten en fossielen. Van de palaeontologie is niet veel te verwachten, dat enigermate absolute betekenis kan hebben. Ook de geologie (kennis van de aarde en haar geschiedenis) tracht langs verschillende wegen de ouderdom te bepalen. Warren-onderzoek, bestudering van sedimenten, het zoutgehalte der oceanen, de warmtestraling en in de jongste tijd maakt men gebruik van de radio-activiteit. De laatste toepassing schijnt meer betrouwbare resultaten te geven. Men meent, dat de geochronologie (tijdrekenkunde aangaande de aarde) sinds de laatste ijstijd behoorlijk vaststaat. Het hoogtepunt van de laatste ijstijdfase ligt 25 a 30.000 jaar achter ons, wordt ondersteld. (De ouderdom der aarde, J. Verseveldt. Geologische ouderdomsbepalingen, blz. 67). Men komt ook getallen van de miljoenenorde tegen.

De betrekkelijkheid is hier niet geringer dan bij de astronomische bepalingen. Zo verkeert men volkomen in het onzekere omtrent de vraag, of het altijd in de schepping en haar ordeningen op dezelfde wijze is toegegaan als thans. En toch is dit stilzwijgend de grondstelling der natuurwetenschap. Bij al de onzekerheden aangaande de onderstellingen en methoden is het zeker niet mogelijk met enige nauwkeurigheid de leeftijd van de aarde te bepalen. Anderzijds is er weer zoveel overeenstemming of benadering in de uitkomsten der verschillende wegen van berekening, dat men, wat de orde der getallen betreft, enig houvast meent te hebben.

Er is echter ook in deze getallen niets, dat de Bijbelse openbaring omtrent de schepping van hemel en aarde en de toebereiding de aarde tot een woonplaats voor de mens in haar waarheid zou aanranden. De Heilige Schrift spreekt in het geheel niet over de ouderdom der aarde. De ± 6000 jaar, die men pleegt te noemen, heeft n.l. betrekking op de leeftijd van het menselijk geslacht. Men moet daarbij bovendien in aanmerking nemen, dat deze berekening onzeker is.

Ook volgens de Heilige Schrift is de aarde ouder dan haar staat van toebereiding in de zes goddelijke scheppingsdagen, daar zij „in den beginne", bij de aanvang van Gods scheppingswerk, reeds werd gegrond. Tevens wordt ons bekend gemaakt, dat de aarde toen in een geheel andere toestand verkeerde: zij was woest en ledig en duister. We verstaan dat niet naar Griekse trant als chaos, welke door God zou omgevormd zijn tot een kosmos. Gods werk is altijd kosmos en orde. Hoe dat alles is geweest, weten wij niet, en wat het menselijk verstand daarvan ook moge ontdekken en enigermate bevroeden, kan aan het geloof niets ontroven en mogelijk bijdragen tot de lof en aanbidding, die Hem mogen worden gebracht.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 februari 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE MENS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 februari 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's