Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DORDTSE LEERREGELS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DORDTSE LEERREGELS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Deze genade is God aan niemand schuldig; want wat zou Hij schuldig zijn degene, die Hem niet eerst geven kan, opdat het Hem vergolden worde? Ja, wat zou die God schuldig zijn, die van zichzelf niet anders heeft dan zonde en leugen? Diegene dan, die deze genade ontvang, die is Gode alleen daarvoor eeuwige dankbaarheid schuldig, en dankt Hem ook daarvoor; diegene, die deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen gans niet, en behaagt zichzelf in het zijne, of zorgeloos zijnde, roemt hij ijdellijk, dat hij heeft, hetgeen hij niet heeft. Voorts van diegenen, die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der Apostelen het beste oordelen en spreken, want het binnenste des harten is ons onbekend. En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden. Die deze dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren; en wij moeten ons geenszins tegenover deze verhovaardigen, alsof wij onszelf uitgezonderd hadden.

HOOFDSTUK III/IV, ARTIKEL 15

Dankbaar.

Deze genade is alzo vrije genade. In geen enkel opzicht vormt zij een beloning, voor iets, dat de mens doet of is. In tegendeel: wij zijn onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, hoewel we dit van nature niet weten. Vandaar dat Luther en Calvijn en hun medestanders de noodzakelijkheid hebben bepleit, van het eerste stuk uit vraag 2 van onze Heidelbergse Catechismus. Het is opmerkelijk hoe dit stuk in deze volgorde in onze dagen wordt aangevallen. Des te meer rust op de gereformeerde theologen de taak om het erfgoed der reformatie te toetsen aan de Schrift en tegen al zijn bestrijders te verdedigen; Tot dat erfgoed behoort zeer sterk de noodzakelijkheid van het eerst sterven aan alle eigen gerechtigheid. Luther spreekt van een groot maken van de zonde. In de inleiding op zijn commentaar van de brief aan de Romeinen zegt de reformator: De hoofdsom van de brief is: „te verwoesten, uit te roeien en te vernietigen alle wijsheid en gerechtigheid van het vlees, — ook al is het dat zij in de ogen der mensen en ook bij ons zelf nog zo aanzienlijk schijnen en nog zo oprecht en van harte geoefend worden — om daarvoor in te planten, vast te stellen en groot te maken de zonde — al zou zij er helemaal niet zijn of al zou men slechts vermoeden, dat zij er is".

Is het niet vervelend om altijd maar van die zonde en die eigengerechtigheid te horen? Luther haalt Augustinus aan, die schreef: „De Apostel Paulus strijdt veel tegen de trotse en hoogmoedige mensen en die op hun werken pochen" enz. Bijgevolg wordt deze vraag bijna uitsluitend behandeld, zo hardnekkig, zo veelzijdig, dat zij de opmerkzaamheid van de lezer vermoeien kan, maar toch is dit een nuttige en heilzame vermoeienis.

Luther wijst verder aan hoe bij Joden en heidenen op deugd en gerechtigheid geroemd werd. In de kerk gaat het echter om het tegenovergestelde. Het is zelfs niet genoeg, dat wij aan onze gerechtigheid en wijsheid weinig waarde hechten. „Neen, daarom gaat het, dat onze gerechtigheid en wijsheid vernietigd en uitgeroeid wordt uit ons hart.... want God wil ons niet door eigene, maar door vreemde gerechtigheid en wijsheid zalig maken, die niet uit ons komt en in ons haar oorsprong heeft, maar die ergens anders vandaan tot ons komt; die ook niet op onze aarde haar vaderland heeft, maar van de hemel komt. Deze gerechtigheid, die helemaal van buiten ons komt en ons geheel vreemd is, die moet men leren. En daarom moet eerst de eigen en persoonlijke gerechtigheid uitgeroeid worden". In Luther woonde de grote schrik vanwege de erfzonde. Zijn gehele commentaar op de brief aan de Romeinen is doorhuiverd van zijn schrik vanwege de onmetelijke schuld van de mens. Men begrijpt hoe groot daar de dankbaarheid wordt voor de verlossing. In veel prediking en in veel kerkgangers mist in onze dagen de genade deze achtergrond, zelfs wel in zeer rechtzinnige preken. Men kent persoonlijk de grote schrik niet, de ontzettende diepte van de erfzonde. Het ontbreken van de bevindelijke kennis, die bij Luther en Calvijn niet ontbrak, betreffende diepte van onze schuld, maakt preken en leven zo vlak. Daarom mag er wel veel gebeden worden om ontdekkend Hebt. Want het is niet genoeg, dat wij de woorden van de zaken der reformatie bewaren, wij moeten ook de zaken van de woorden bewaren door ze te verwerven. Immers, wat wij van de vaderen erven, moeten wij ook weer persoonlijk verwerven. Anders heeft het bij ons geen diepte.

Maar als ons geloof in Christus deze achtergrond heeft, die Paulus deed zeggen: „wij dan wetende de schrik des Heeren", dan zijn wij vanwege de genade Gods zeer verwonderd. Dankbaarheid is in de eerste plaats verwondering, die post vat in de .zondaar, die zich heeft leren kennen als de grootste der zondaren. Voor de anderen blijft de genade maar een slappe en bleke geschiedenis, haast een vanzelfsprekende zaak. Het is lang niet genoeg, dat men de algemene zondigheid of de totale verdorvenheid van het menselijk geslacht belijdt. Voor Christus is men pas acceptabel wanneer alle eigengerechtigheid uitgeroeid is en men verloren is (Lucas 18 : 13; 19 : 10). Alleen die weten, dat zij de grootste der zondaren zijn en wier geweten hen dag en nacht aanklaagt, zijn de zondaren, die de Zaligmaker bedoelt. Het belijden van de algemene zondigheid kan in genen dele de angstige en persoonlijke zondekennis vervangen. Maar als deze verloren mannen en vrouwen genade vinden, hetzij plotseling, hetzij in een voortgaande verlichting, bevangt hen een onuitsprekelijke blijdschap en innerlijke verwondering. En dat voor zo een, zeggen ze. Hoe is het mogelijk, dat God zo goed is voor zulk een verdorvene als ik. Dan verbazen wij er ons niet over, dat er zijn, die deze genade niet hebben ontvangen, maar wel verwonderen wij er ons over, dat God ons deze genade heeft gegeven. Het Nieuwe Testament is vol met deze dankbaarheid: „gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus". Ongelukkig echter 'n geslacht van predikers en kerkgangers, die dit alles uit de tweede hand hebben. Onze voorvaders en onze vaders zijn niet voor ons wedergeboren en hebben niet plaatsvervangend met God gemeenschap gevonden. Laat ons voor zulk tweedehands geloof uiterst bevreesd zijn. Want die God die wonderen werkte in ons voorgeslacht, leeft nog. En als dan ook bij ons alle eigengerechtigheid en wijsheid uitgeroeid is, kunnen we bij bevinding deel krijgen aan de „vreemde" gerechtigheid, die ons eeuwig juichen doet. Maar — elks geloof moet een voorbereiding, moet een weltoebereide grond, moet diepte van aarde hebben. Anders komen we onherroepelijk in het farizeïsme terecht. Misschien roemen wij dan niet in onze eigen werken, maar in ons geloof. Dan zijn we net zo ver. Wie nooit ontdekt is aan de onmogelijkheid aan zijn kant om te geloven, blijft een farizeër, al bidt hij als een tollenaar. De Heere Jezus heeft gezegd: „Wacht u voor de zuurdesem der farizeërs, n.l.: de geveinsdheid" (Lucas 12 : 1).

Wat is deze zuurdesem? Dat zij niet wisten hoe blind zij waren {Joh. 9 : 41), dat zij niet wisten hoe groot hun zonde en ellende was (Lucas 18 : 11). Deze genade van art. 15 is geheel ledig van verdienste. Zij is geschonken aan een van nature vijandig en onwillig en verdorven mens, die door kennis van deze feitelijkheid verbrijzeld en verslagen is. Deze vernederden, als zij de genade van het geloof hebben ontvangen, zijn dankbaar, d.i. verwonderd. Het is voor hen onbegrijpelijk. Het vervult ziel en lichaam. Van Christen staat: „Hij bleef lang op het kruis staren. Hij omhelsde het met zijn blikken, tranen van dankbaarheid welden op in zijn ogen".

Verantwoordelijkheid des mensen.

Als deze genade uit vrije goedheid wordt geschonken, wat kan de mens er dan aan doen als deze hem niet geschonken wordt? Staat hij dan nog wel schuldig, wanneer hij in zijn ongeloof blijft volharden? De Leerregels leggen grote nadruk op de verantwoordelijkheid van de mens. In I, 15 heet het, dat zij die in de verkiezing voorbijgegaan worden zichzelf door hun eigen schuld in de algemene ellende hebben gestort. Niet geloven is helemaal van de mens. Deze wordt trouwens niet gestraft om zijn ongeloof alleen, doch ook om alle andere zonden. In II, 6 zeggen de Leerregels: „Doch dat velen door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet 'bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis ge-offerd, maar door hun eigen schuld."

In ons artikel wordt eveneens de niet-uitverkorene getekend. Hoe is hij? Hij is zorgeloos of zelfgenoegzaam tegenover de eeuwige dingen. De verworpene is blij, dat hij niet uitverkoren is. Hij begeert een leven als dat van een waar christen helemaal niet. Menigmaal wordt er gezegd: al zou ik nog zo willen of nog zo zoeken en bidden, als ik niet uitverkoren ben krijg ik het toch niet. Dit staat nergens in de Schrift. Wel staat er: Wie bidt ontvangt en een iegelijk, die zoekt, vindt. Volgens het geopenbaarde Woord heeft God er lust in, dat iemand graag genade wil ontvangen. Hij heeft lust in onze bekering. Maar de mens van nature, al zit hij 25, 50 jaar onder een zuivere, roerendste prediking, stelt niet de minste prijs op deze genade. Hij zou de hemel graag willen, maar heeft geen behoefte aan vergeving van zonden en nog minder aan een hart, dat de zonde haat. Een enkele keer wil hij nog wel bekeerd worden, doch dan na zijn sterven. Neen, de natuurlijke mens slaat geen acht op het aanbod van genade. Zodra hij dit wel doet mag men hem hiervan verzekeren, dat er voor de diepstgezonkene der zondaren en voor de godsdienstigste redding is. Als 'het naar werken ging, zou ieder groot zondaar moeten geloven, dat het voor hem verloren is. Nu het naar verkiezende genade gaat is het voor ieder mogelijk. „Niemand mag geloven, dat hij een verworpene is, want elk wordt ernstig en dringend geroepen en is verplicht te geloven in Christus tot zaligheid". 'Maar de natuurlijke mens heeft er geen belang'bij. Hij wil in de zonde en in de wereld leven. Zij zijn rijk en verrijkt en hebben geensdings gebrek. „Hij behaagt zichzelf in het zijne". Hij voelt geen behoefte aan het werk van Christus, noch aan het werk van de Heilige Geest.

Hoe staat het dus? God zendt de predikers wanneer en tot wien het Hem behaagt. Deze predikers maken bekend, dat elk Adamskind zich op weg bevindt naar het eeuwig verderf. „Wie heeft onze prediking geloofd en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? " Dan komt de aanbieding van Christus aan allen, die de reine prediking horen. Maar de mens acht deze geestelijke dingen gans niet. Dat komt voor zijn verantwoordelijkheid. Nimmer kan iemand zeggen: De Heere heeft mij de kracht tot bekering en geloof onthouden, daarom kon ik niet komen. Neen, want die kracht is hun aangeboden. „Open uwen mond, eis van Mij." Wie maar wil. kan alles krijgen. De Heere heeft tot het huis van Jacob niet gezegd: „zoek mij tevergeefs" (Jesaja 45 : 19). De zaligheid wordt aan de voeten van de mens gelegd, die het evangelie hoort. Maar wat zegt hij? Hij zegt: „Ik moet drie cursussen volgen, daarom kan ik niet komen". „Ik heb een drukke zaak, daarom ontbreekt mij de tijd". „Ik zit veel liever thuis bij mijn vrouw". Het is de mens, die weigert. God heeft nooit geweigerd. Die Mij vroeg (d.i. met aandrang) zoeken, zullen Mij vinden (Spr. 8 : 17). Daarentegen is het altijd weer de mens, die weigert. Demas heeft de tegenwoordige wereld liefgekregen, Judas verraadt de Meester, de rijke jongeling gaat bedroefd weg, de schare zegt: deze rede is hard, wie kan ze horen. Maar Mijn volk wou niet, naar Mijn stemme horen". Diegene, die deze genade niet ontvangt, is blij, dat hij niet uitverkoren is. „Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven zoudt hebben" (Joh. 5 : 40).

De zorgelozen.

Daar is nog een aparte groep, die ook zorgeloos in gevaar verkeert. Het zijn „de genisten te Sion en de zekeren op de berg van Samaria" (Amos 6 : 1). Het is de grote schare van „gelovigen" in eigen oog, die nooit aan hun verlorenheid, schuld, onmacht en goddeloosheid zijn ontdekt. De Heere Jezus heeft bijzonder tegen deze, die roemen in hetgeen zij niet hebben, gewaarschuwd. Het zijn de dwaze maagden; het zijn vandaag aan de dag niet de rechtvaardigen, maar wel de gelovigen in eigen oog. Aan die kant dreigt een overstelpend gevaar. Grote scharen roemen in Christus, zonder zichzelf als de grootste der zondaren te hebben leren kennen en zonder het geloof door de Heilige Geest te hebben ontvangen. Zij hebben een algemene zondekennis en een algemeen geloof: dwaze maagden, farizeërs, soms in tollenaarshouding. Niemand kan hen met zijn waarschuwende stem bereiken. Met hypocriet en formalist zijn ze over de muur geklommen, dus niet aan het begin van de weg begonnen. Dat vonden ze een omweg.

De Heere Jezus spreekt van de kinderen des koninkrijks, die uitgeworpen zullen worden (Matth. 8 : 12). Volgens de  Heiland en Zaligmaker betreft dat de velen onder de kerkgangers. Het is immers buiten kijf, dat in Matth. 7 : 13, 14 de bondgenoten Gods, de kinderen des Koninkrijks, de lidmaten der gemeente zijn bedoeld. De Heere Jezus spreekt hier niet over buitenkerkelijken, die op de brede weg wandelen en kerkelijk meelevenden, die het eeuwige leven vinden. Dat blijkt wel uit het vervolg. En dat het over de gemeente van Christus gaat blijkt uit Matth. 7 : 21-23: „Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen uitgeworpen en in Uw Naam vele krachten gedaan? "

En dan zal Ik hen openlijk aanzeggen: „Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij; gij die de ongerechtigheid werkt".

De natuurlijke mens is dus blij, dat hij niet uitverkoren is. Hij stelt geen prijs er op de genade te ontvangen of hij meent ten onrechte ze vanzelfsprekend te bezitten. Zodra hij zijn zonde gaat bewenen en de aangeboden Christus gaat zoeken en God bidden: „Geef dat mijn oog het goede aanschouw. Dat Gij uit onbezweken trouw Uw uitverkoornen toe wilt voegen", gaat hij vallen onder de belofte van Lucas 11 : 10. Deze verantwoordelijkheid draagt de mens: God eist van de mens de volkomen onderhouding der geboden en biedt hem Christus aan om de gerechtigheid te verkrijgen.

Wie geen acht slaat op de eis der wet en dus geen aangeboden Zaligmaker nodig heeft en geen begeerte heeft naar het goed der uitverkorenen handelt zorgeloos en gaat door eigen schuld verloren. Hij heeft niet gewild. Gezien de vijandschap tegen God en Zijn dienst van ons vlees, zullen we ook nooit willen tenzij God onze harde harten verbrijzelt en onze tegenstand breekt. Dit is vrije genade, die God niemand schuldig is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE DORDTSE LEERREGELS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's