Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MENS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MENS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Twee-eenheid.

In het Nieuwe Testament wordt de symboliek van het huwelijk verklaard. Het gaat n.l. over de gemeenschap der gehuwden, welke rusit in de verborgenheid van het huwelijk: „die twee zullen tot één vlees zijn". Hierin is een afschaduwing en symbool van de gemeenschap van de Heere Christus en Zijn gemeente. „Want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen. Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen; en zij twee zullen tot één vlees zijn. Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente" (vgl. Efeze 5 vers 28—33). Van haar staat geschreven, dat zij is geschapen in Christus Jezus tot goede werken (Efeze 2 : 10). Voorts: zo dan iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel (2 Kor. 5 : 17). Hier wordt derhalve op een analogie gewezen in de geheimnisvolle gemeenschap des huwelijks en de geheel enige geestelijke gemeenschap der gemeente met Christus, die daarom ook de hemelse Bruidegom wordt genoemd, terwijl de gemeente wordt versierd met de titel Bruid (Joh. 3 : 29; Openb. 22 : 17). De gelijkenis spreekt ook daarin, dat de vrouw uit de man is genomen als een heenwijzing naar de gemeente van Christus, die in Hem geschapen ook uit Hem is genomen.

In de staat der rechtheid.

Staat der rechtheid (status rectitudinis) is een goede term voor een zaak, waaromtrent we verder niets of althans weinig weten. Daarom kan de verbeelding gemakkelijk vleugels aanschieten en een wijde vlucht nemen. Houden we ons echter aan de data der Heilige Schrift, dan blijft onze kennis zeer bescheiden.

De hof van Eden was door God bereid en de mens toegewezen tot een woning (Genesis 2:8). Dat zal bij wijze van spreken wel het schoonste plekje op aarde zijn geweest en met recht zal van paradijsluister gesproken worden. En de Heere had alle geboomte uit het aardrijk doen uitspruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze. Allerlei bomen, verscheidenheid van spijze, schoon en begeerlijk. Rust en harmonie heersten daar zonder stoornis.

De vraag kan rijzen, hoe het stond met het wild gedierte. In Genesis 1 : 25 wordt gemeld: „En God maakte het wild gedierte „naar zijn aard"." Klaarblijkelijk zijn de wilde dieren geen gevaar geweest voor de mens. In het verbond met Noach wordt afzonderlijk melding gemaakt van Gods beschermende ordinantiën: God gebiedt vrees en verschrikking voor de mens over alle gedierte en eist het bloed „van de hand van alle gedierte" (Genesis 9 : 2—5).

Dat een zodanige ordinantie Gods niet wordt gevonden ten aanzien van de pas geschapen mens, kan ons slechts bevestigen, dat zijn verschijning ook tegenover het wild gedierte een van ontzag en heerschappij is geweest. Hij was immers tot heerschappij geroepen en stond in de volle adel van zijn oorsprong. Doch ook na de val heeft het gedierte niet de overhand over de mens verkregen. In verband met de gegevens van Genesis 6, kan dat wellicht ook verklaring vinden. De onderstelling lijkt ons n.l. gewettigd, dat het voor-zondvloedse mensengeslacht een reuzen geslacht is geweest, beduidend groter van gestalte en physiek veel machtiger dan het Noachietisch nageslacht, waarop ook de veel hogere leeftijd wijst, die enige eeuwen telde.

Merkwaardig is het voorts ook dat juist de herbivoren onder de dieren zovele grote en krachtige tellen: olifant, giraffe, kameel, rund, paard, terwijl ook aan de mens het zaadzaaiend kruid en zaadzaaiend boomvrucht en geen vlees ten spijze was gegeven.

Het wil ons voorkomen, dat de Adamieten reeds uit physiek oogpunt niets te vrezen hadden van het vleesetende kattengeslacht.

Voorts is er geen aanleiding om wegens allerlei gevoeligheden van aesthetische, psychologische en misschien zelfs geestelijke aard om te zien naar een orde, waarin geen roofgedierte en dood hebben geheerst want wie zich er rekenschap van geeft, hoe weinig tekenen het bos geeft van de „struggle for life" in de dierenwereld, zal daaraan geen behoefte hebben,

Van het geestelijke leven der paradijsbewoners worden we schier nog minder onderricht dan omtrent de natuurlijke situatie. Rein van hart, schreven we, was de mens, toen hij uit Gods hand voortkwam. Met de catechismus belijden wij, dat God de mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen (Heidelbergse Catechismus, zondag III).

In de eerste plaats komt het neer op het „recht kennen van zijn Schepper" en doet zich de vraag voor, hoe het met het kennen Gods bij Adam was gesteld. Beschikte hij over meer, over nauwkeuriger vermogen dan de gevallen mens? Zou er een principieel meer, beter, anders kennen van God en van de wereld bij hem zijn geweest? Of zou het kenvermogen van de mens in „statu rectitudinis" in beginsel gelijk zijn aan het onze, met dien verstande, dat het zijn zuiverheid en perfectie door de zonde heeft ingeboet?

De Schrift spreekt met betrekking tot de gevallen mens van een toestand van vervreemding van het leven Gods en een staat van onwetendheid, die daarvan het gevolg was (Efeze 4:18; Efeze 2:12; Kol. 1:21; 1 Petr. 1: 14; 1 Petr. 2: 15; Hand. 17 : 30). De zonde, dat is ongehoorzaamheid, tast het leven in het hart aan. Het psychische en somatische organisme wordt in zijn werkingen belemmerd, verlamd en kan tenslotte helemaal niet meer functioneren. Als God niet tussenbeide komt, is de volslagen dood het einde.

Het antwoord op bovenstaande vragen is niet moeilijk. Ons kenvermogen is verduisterd vanwege de zonde, maar naar zijn wezen is het niet veranderd. Hoe stond het nu met de kennis van God bij Adam?

Calvijn wijst er op, dat God aanvankelijk alleen gekend is als het Woord, d.w.z. niet bij name, niet de „Almachtige" of als Jaweh (Jehovah). Wij kunnen hem daarin volgen en onderstellen, dat ook die kennis reeds een tweeledige moet zijn geweest: t.w. de kennis van het scheppende Woord en van het openbarende, het sprekende Woord, dat ident is met het eerste. Dit sluit ook een verschijning van God niet uit, naar we menen. Zowel het scheppende als het sprekende Woord, moet voor Adam kenbare gestalte hebben aangenomen gelijk als voor ons. Schepselmatig en menselijk dus, het scheppende Woord in de creaturen en het sprekende Woord in menselijke taal.

We herhalen, wat de Schrift getuigt in het eerste hoofdstuk van de brief aan de Romeinen; Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. (Romeinen 1 : 20).

„Van de schepping der wereld aan". Dat sluit Adam derhalve ook in en wij mogen geloven, dat hij van alle mensen dat kennelijke Gods uit de schepselen het meest scherp in zijn luister en majesteit heeft aanschouwd. Adam en Eva hoorden de stem van de Heere God aan de wind des daags (Genesis 3:8).

Over het tot Adam gekomen sprekende Woord werd uitvoerig gehandeld.

Het Woord Gods in de tweeledige gestalte van zijn openbaring door Adam gekend en zonder het Woord Gods is hij niet geweest. Van een verstandelijk vermogen om van de mens uit tot kennis van God te kunnen komen is ook bij Adam geen sprake geweest. Het is uitgesloten, alleen reeds om de eenvoudige reden, dat zulk een vermogen, indien de mens er over beschikte, hem in staat zou stellen God tot voorwerp van zijn onderzoek te maken, op dezelfde wijze, als hij de aarde en de sterrenhemel tot object van onderzoek maakt. Godskennis zou dan wetenschap van God zijn, althans kunnen zijn, om geen ander belang dan de wetenschap zelf. Geen geloof, geen liefde, geen dienst, geen leven met God. De onderstelling is te dwaas, om ernstig genomen te worden,

Alzo gold ook voor Adam (en Eva) het woord van de profeet Habakuk: de rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Habakuk 2 : 4. Vgl. Rom. 1 : 17).

Gij zult als God wezen.

Profetie gaat altijd samen met traditie, omdat ze het ganse geslacht raakt. God had tot Adam gesproken, maar Adam was op zijn beurt profeet om de woorden Gods over te brengen aan zijn vrouw. We kunnen ons voorstellen, dat hij met haar bij de beide bijzondere bomen in het midden van de hof stond en dat hij haar vertelde, wat de Heere God hem omtrent die boom der kennis des goeds en des kwaads geboden had. Het heeft stellig diepe indruk op Eva gemaakt, want, als zij met de slang in discussie treedt, voegt zij aan hetgeen God tot Adam gezegd had, een woordje toe: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren. Dat laat zich psychologisch goed verklaren. Zij had zich voorgenomen die boom zelfs niet aan te roeren en op die wijze een tuin om het gebod gelegd, want zij vreesde het oordeel (vgl. Genesis 3 : 1—6).

Indien de slang die vrees zou kunnen wegnemen, indien dat hem kon gelukken, zou hij mogelijk zijn doel bereiken: die mens moest sterven. Het listig spel van leugen en bedrog zou het winnen. Gijlieden zult de dood niet sterven; maar God weet, dat, als gij daarvan eet, uw ogen zullen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende goed en kwaad. In de harmonie van het paradijsleven hadden ze Gods verbod niet als een vrijheidsbeperking, belemmering van geluk, of last gevoeld. Levensvreugde in Gods wereld, dankbaarheid, eerbiedige vrees, maar geen beklemming, geen valse vrijheidsdrang koesterden zij in de ziel. Zij geloofden in God en geen wantrouwen was binnengeslopen.

Maar nu kwam het in het hart van de vrouw: wantrouwen aan de waarheid van Gods woord, het goddelijk verbod had niet de achtergrond van gerechtigheid en vaderlijke zorg, maar God wilde ze onthouden de onafhankelijkheid, welke de vrucht van deze boom zou schenken. Zelf uitmaken, wat goed en wat kwaad is. Als God zijn.

Ongeloof, wantrouwen jegens Gods Woord, begeerte naar valse vrijheid, dwaze verbeelding: als God zijn. De vrouw ziet, dat de boom schoon en zijn vrucht begeerlijk is „om verstandig te maken". Zij at. Zij gaf haar man. Hij at ook.

Niet die appel! (De mensen spreken altijd over een appel). Niet dat eten op zich zelf. Daar zat het niet in. Maar dat doen, wat God verboden had. Ongeloof, wantrouwen, ongehoorzaamheid, jegens God. Ze konden niet terug! Zij hadden geen angst gekend, als de nacht neerdaalde over het paradijs. De sterrenhemel lichtte over hen en God waakte. Maar nu was de zon in hun binnenste ondergegaan en het was nacht geworden.

Angst, ongekende angst vervulde hun ziel. Weggevaagd alle levensvreugde. Onherstelbaar gebroken hun kracht. Zij gevoelden, dat het gebod geestelijk was en absoluut. Het kon geen overtreding toestaan. De begeerte als God te willen zijn is de meest goddeloze, die in een mensenhart kan opkomen, en de grootste zonde. Het is niet alleen ontkenning van Gods majesteit en goedheid, maar het is de meest brutale vorm van revolutie: God naar de kroon steken.

Neen, het is niet begonnen met een klein overtredinkje, waarvan men zou kunnen onderstellen, dat God het wel over zijn kant had kunnen laten gaan. Een dergelijke echt menselijke relativering kan men trouwens op Gods geboden niet toepassen, want het gaat om de hoogste gerechtigheid, om de grondzuilen van Zijn troon (Psalm 89 : 15; 97 : 2). Hier is geen plaats voor relativering.

De ogen geopend.

Toen werden beider ogen geopend! Ze werden gewaar, dat ze naakt waren (Genesis 3:7). Zij schaamden zich. Vóór dien hadden zij geen schaamte gekend. Voor elkander niet en voor God niet. Zij waren rein van hart. Nu schaamden zij zich en vluchtten in het struikgewas. Sommigen hebben hierin aanleiding genomen om het karakter der zonde in het sexuele te zoeken. Ten onrechte. Zij schamen zich voor God, zij kunnen Hem niet ontmoeten. Als zij Zijn voetstappen horen, bij wijze van spreken, zoeken ze zich — echt menselijk — te onttrekken aan Zijn blik. Hun ogen toch werden geopend voor de ongerechtigheid, waarin ze gevallen waren. Daarom schaamden zij zich, want zij hadden het leven verbeurd. Alle bevelen en zegeningen Gods om de aarde te vervullen en heerschappij te voeren over de creatuur te schande gemaakt. Vandaar de reactie van schorten te maken van vijgeboombladeren (Genesis 3:7). „Weest vruchtbaar" was toch het woord, waarmede God ze op de eerste taak en roeping had gewezen? (Genesis 1 : 28). Verdorven hadden zij het voor zichzelf en voor hun nageslacht.

Toen hun ogen geopend werden — let wel geopend werden — zagen ze dat in. Ze werden aan de ernstige gevolgen van hun ongehoorzaamheid ontdekt en verborgen zich voor het aangezicht van de Heere God in het midden van het geboomte van de hof (Genesis 3:8).

Tevergeefs echter, wie zou God kunnen ontvluchten?

Reeds was Hij daar en riep hem ter verantwoording: „Adam, waar zijt gij? " (Genesis 3 : 9).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE MENS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's