Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DORDTSE LEERREGELS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DORDTSE LEERREGELS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK III/IV, ARTIKEL 16

Doch gelijk de mens door de val niet heeft opgehouden een mens te zijn, begaafd met verstand en wil, en gelijk de zonde, die het ganse menselijk geslacht heeft doordrongen, de natuur des mensen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood; alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken, en vernietigt de wil en zijn eigenschappen niet en dwingt die niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem, en buigt hem tegelijk liefelijk en krachtiglijk; alzo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleses tevoren ten enenmale de overhand had, daar nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand begint te krijgen; waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onze wil gelegen is. En ten ware dat die wonderbaarlijke Werkmeester alles goeds in dezer voege met ons handelde, de mens zou ganselijk geen hoop meer hebben van uit de val te kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zichzelf, toen hij nog stond, in het verderf heeft gestort.

De herschapen wil.

In artikel 16 is dus gesproken van Gods werk in de mens. God maakt de dode zondaarswil levend, geneest de wil, buigt hem krachtig om. Zo is de reformatorische leer. Er is een verlichting van ons verstand. Maar de Geest Gods werkt ook in op het hart, op de zetel van de wil, bij elk uitverkorene. Dat is de verzegeling, die ons het gezag en de autoriteit van het Woord Gods zeker maakt en ons brengt tot het vertrouwen op de belofte van Gods barmhartigheid. Daar is dus eerst de verlichting van ons verstand. Deze verlichting behoort tot het goede werk, dat God in Zijn uitverkorenen begint (Fil. 1 : 6) „Ons verstand", zegt Calvijn, „is zozeer genegen tot ijdelheid, dat het Gods waarheid nimmermeer kan aanhangen en zo bot en stomp, dat het Gods licht niet kan aanschouwen. Derhalve wordt er door het Woord zonder de verlichting des Heiligen Geestes niet met al uitgericht. Waaruit ook blijkt, dat het „geloof des mensen verstand en bereik verre overtreft". Maar dan is er ook de overbuiging van het hart. „Het is ook niet genoeg, dat het verstand door Gods Geest verlicht is, tenzij dat ook het hart door zijn kracht versterkt en ondersteund wordt, waarin de schoolleraars ten enenmale van de waarheid afdwalen, dewelke in hun beschouwingen over het geloof uit de kennis enkel een naakt toestemmen aangrijpen en voorbijgaan 't vertrouwen en de gerustigheid des harten. Zo is dan het geloof op beide wijzen een bijzondere gave Gods, eerstelijk ten aanzien dat het verstand des mensen gereinigd wordt om Gods waar­heid te smaken en ten andere doordien het hart in de waarheid vastgezet wordt. Want de Geest is niet alleen een beginner des geloofs, maar hij vermeerdert datzelve bij trappen, totdat Hij ons door het geloof brengt in 's hemels Koninkrijk". (Inst. III, 2, 33) Deze werking op de wil drukt Calvijn ook uit in III, 2, 35, 36: „De korte inhoud komt hier op neer, dat Christus, wanneer Hij ons door de kracht Zijns Geestes tot het geloof verlicht ons tegelijk in Zijn lichaam inlijft, opdat wij al Zijn goederen deelachtig zouden worden. Daarna moet datgene 't welk het verstand gevat heeft, in 't hart zelf overgoten worden. Want het Woord Gods is door het geloof niet ontvangen als het boven in de hersens rondzweeft, maar wanneer het in de rond van het hart geworteld is, opdat het zij een onoverwinnelijke borstwering om allerlei geweld der aanvechtingen op te houden en af te weren. Indien het waarachtig is, dat de verlichting door Gods Geest is het ware verstand van onze geest, zo blijkt zijn kracht veel klaarder in zodanige versterking des harten. Te weten zoveel als het mistrouwen des harten groter is dan de blindheid van het verstand, en het zwaarder is het hart gezond te maken, dan bet verstand met kennis te vervullen. Daarom bedient de Geest het ambt van een zegel, om in onze harten te verzegelen dezelfde beloften, welker zekerheid hij eerst in onze verstanden ingedrukt heeft."

Evenals artikel 16 spreekt ook Calvijn van een gezond maken van de wil. De verzegeling door de Heilige Geest, die het wantrouwen van het hart wegneemt en vertrouwen mogelijk maakt, is een nieuwe schepping. Het stenen hart wordt in een vlezen hart veranderd. Het hart wordt van dood levend. In een pree , over Lucas 3 zegt Calvijn: „De duivel heeft macht en gezag over ons tot dat God Zijn troon opricht door middel van Jezus Christus. Dit nu gebeurt als het Evangelie gepredikt wordt en God daaraan de kracht van de Heilige Geest toevoegt, opdat de prediking, die voorkomt uit des mensen mond niet nutteloos zij, maar vruchtbaar in deze zin dat wij doorboorde oren ontvangen om te beluisteren, wat Hij tot ons zegt en opdat onze harten in plaats van stenen harten, van vlees zijn om buigzaam te wezen en om ons te besturen volgens het bevel Gods".

De wil op zich.

Als nu de wil deze krachtige werkingen Gods moet ondergaan om volgzaam en levend te zijn, hoe is zij dan van zichzelf? God heeft de mens geschapen in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. De mens had dus een goed en zuiver verstand en de wil volgde dit verstand. De mens, naar Gods evenbeeld geschapen was in staat met zijn verstand tussen goed en kwaad juist te onderscheiden en met zijn wil te kiezen voor het goede. De wil volgde de leiding van het verstand. Na de val is ten eerste het verstand verduisterd en wat moet nu de wil?

Daar komt bij, dat de mens door de val de leiding van Gods Geest kwijt is. De mens wilde onder eigen leiding staan. Dat dacht hij tenminste. Maar het was zo, dat hij zich aan de leiding van Satan onderwierp. Want de mens is, zonder de leiding des Geestes, aan de inwerking van de duivel uitgeleverd. In een bepaalde zin handelt de mens vrijwillig: hij is gewillig een slaaf van Satan. De gevallen mens is geen willoze, gedwongen, machteloze mens. Hij is een actieve en willende mens. Hij is echter niet in staat om van zich uit voor God en het goede te kiezen. Hij is gebonden aan zijn schuldig verleden, aan de besmetting van zijn hart en aan de vervreemding van God. Calvijn leerde dan ook, dat de mens kwaad doet met zijn wil en niet door dwang. Hij is een gewillige dienstknecht der zonde. Krachtens schepping heeft de mens een vrije wil. Wij leren geen determinisme. De mens is in zijn wezen niet bepaald, maar vrij. Hij is echter van deze vrijheid beroofd. De gevallen mens kan niet anders dan het boze en verkeerde kiezen, doch hij kiest dit dan vrijwillig. Luther schreef reeds, dat de mens, die zonder de Geest Gods is, noodwendig, echter niet tegen zijn wil het kwade doet. De gevallen mens, meent Calvijn, is zonder Gods Geest in de gevangenschap der zonde. Hij kan alleen het boze willen. Maar hij wil het ook. De mens handelt dus tegelijk gedwongen en met vrije wil, spontaan. De dwang en noodzaak waardoor de zondaar zondigt komt niet van buitenaf doch van binnenuit. Voor de val was er dus vrijheid. Artikel 16 zegt het ook. Met deze vrijheid heeft de mens zich in het verderf gestort. Door en na het geloof is er weer vrijheid: „Indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zult ge waarlijk vrij zijn." Maar de onbekeerde gevallen mens kan zijn vrije wil niet zo gebruiken, dat hij kan opstaan uit zijn ellende. De Remonstranten dweepten en dwepen met hun vrije wil, gelijk vele anderen. Daar menen zij alles mee te kunnen doen. God hangt van hun vrije wil af. Goed zeggen de vaderen, wij weten ook van een vrije wil. De mens heep, met zijn vrije wil zich in het verderf gestort. Hij is vrijwillig en moedwillig van God afgevallen. En nu is hij verslaafd aan de zonde. Vanuit zijn verdorven natuur moet de mens nu noodzakelijk vrijwillig zondigen. Calvijn schrijft in Inst. II, 3, 5: „Dewijl dan de wil in de dienstbaarheid der zonde gevangen wordt gehouden, zo kan hij zich niet bewegen ten goede, veel minder daartoe zich voegen. Want al zulke beweging is het beginsel van de bekering tot God, dewelke in de Schriftuur geheel en al aan de genade Gods wordt toegeschreven. Gelijkerwijs Jeremia van den Heere begeert, dat Hij hem bekere, als Hij hem bekeerd wil hebben. . . . .Dat is dan de somma van het onderscheid, dat hier opgemerkt moet worden, dat de mens vrijwillig zondigt en niet gedwongen of onwillig. (Hij zondigt) door een zeer toegenegen gezindheid des gemoeds en niet door geweldige dwang, door de roering van zijn eigen lust en niet door dwang van buiten. Desniettegenstaande kan hij, vanwege de boosheid van zijn natuur niet anders bewogen en geroerd worden dan tot het kwade".

Wanneer alzo God, de Werkmeester van alle goeds, de mens niet een nieuw hart gaf, zou hij altijd in zijn val vrijwillig blijven. Dat deze vernieuwing van de wil nodig is volgt uit Ez. 36 : 26. De mens moet uit een slaaf van Satan tot een werktuig van de H. Geest gemaakt worden. Dat hij een slaaf is volgt uit Joh. 8 : 34: „Een iegelijk, die de zonde doet is een dienstknecht der zonde". Ook Psalm 51 : 12 spreekt van de noodzaak van een herschepping: „Schep in mij een rein hart o God". Het is daarom verkeerd om nog een beetje vrijheid voor de mens te willen redden. De mens gebruikt in zijn gevallen staat zijn vrijheid nergens anders voor dan om zich nog dieper in het verderf te storten. De mens is niet vrij om Gods geboden te houden, hij is ook niet vrij om te geloven. Hij is alleen vrij om te zondigen. Dat is het enige, wat hij wil. Bij de uitverkorene is het daarom God, die in hem werkt het willen en het werken. Vanwege deze vrijwillig gebonden vrije, wil, sprak Jezus: „Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader hem trekke". (Joh. 6 : 44). Van elk mens geldt immers: „Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven zoudt hebben. (Joh. 5 : 40).

De slotsom.

Hoe is het dus met de mens? Hij is goed geschapen. Door de val heeft de mens zich van Gods Geest beroofd. Daardoor werd hij tot een geestelijk dode. Hij is nu van nature een vijand Gods. Zijn natuurlijke Godskennis is Godsontkenning. Gesteld tegenover Gods eis onderwerpt hij zich niet aan Gods wet. Jezus sprak: „Gij zijt uit uw vader de duivel en wilt de begeerte uws vaders doen". Dat het waarlijk zo is kan men zeer duidelijk zien uit de noodzakelijkheid van de herschepping en de wedergeboorte. De dode mens heeft behoefte aan een tweede schepping, een nieuwe natuur. De blinde behoeft nieuwe ogen, een nieuw vermogen om te kennen. De mens met zijn naar de zonde en het eigen ik verbogen wil, heeft dringend een nieuw willen nodig. Is de mens vernietigd of zijn wil? Neen. De mens is mens gebleven, heeft een denkvermogen en een wilsvermogen. Doch het werkt allemaal verkeerd. Bovenal is het zaak niet te vergeten, dat de Heilige Geest bij de mens niets vindt. waarop hij bouwen kan, waar Hij bij aanknopen kan.

Laat onze prediking zelfs niet de schijn wekken alsof er nog iets in de mens zou wezen, van waaruit deze mens zou kunnen werken. Gods Geest moet zich een aanknopingspunt scheppen, een nieuwe begeerte werken. De Heilige Geest is nooit slechts medewerker. Hij is Schepper. Het Beeld Gods ging verloren. Alle mogelijkheden bij de mens zijn uitgeblust. Hij kan nu slechts één ding met zijn vrije wil: tegen God zondigen. Hij kan zich noch aan de wet noch aan het Evangelie onderwerpen. De herstelling van het Beeld Gods heeft de hoedanigheid van een nieuwe schepping. De verlichting is te verstaan als het scheppen van een nieuw gezichtsvermogen, de o ver buiging van het hart als het scheppen van een nieuwe wil. Wij zondige mensen worden door God omgeschapen tot nieuwe mensen. Daar is niets van de vrije wil bij. Wel wordt de wil vrijgemaakt van de dwang van het vrijwillig zondigen. Het grootste wonder is dit. Hoe meer de gelovige een dienstknecht van Christus wordt, hij meer of zijn vrijheid uitblinkt. Het wordt een al grotere begeerte niet om naar eigen goede wil of zo, doch om naar al Gods geboden te leven. De volmaakte gehoorzaamheid aan de wet van ons leven is de volmaakte vrijheid. Maar wat zou er van de mens terecht komen als de mensen van de vrije wil gelijk hadden, die alleen helpende Genade kennen?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 oktober 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE DORDTSE LEERREGELS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 oktober 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's