Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

AFZWAKKING (2)

Bekijk het origineel

AFZWAKKING (2)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van de Richtlijnen voor de behandeling van de leer der uitverkiezing. VII.

In een vorig artikel schreven we, dat we in de richtlijnen van de Synode over de verkiezing bij de behandeling van verschillende teksten telkens stuiten met een gevoel van onbehagen op een verschijnsel, dat we zouden willen typeren met het woord „afzwakking". Voor mijn besef krijgen allerlei bijbelse woorden een vervlakte betekenis. Het is als is het vuur erin gedoofd. Het zijn geen vlammende woorden meer, hoogstens woorden met een mat lichteffect.

We bespraken Matth. 22 : 14 {Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren). Wat de richtlijnen over Hand. 13 : 48 zeggen draagt o.i. het zelfde karakter. De tekst luidt: Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het Woord des Heeren; en allen, die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof.

Volgens de richtlijnen ziet het woord „allen" van „allen die bestemd waren ten eeuwigen leven" op de wijdheid van Gods heil voor de heidenen. Zij wijzen er op, dat vooraf verhaald wordt de breuk van de synagoge met Paulus en Barnabas. En daarom „behoort het nu tot Gods orde, verordening, bestemming, dat nu deze „allen, n.l. de zojuist genoemde heidenen, tot het heil worden geroepen".

Hoe moet dit alles worden verstaan? Dat de richtlijnen hier uitmunten in helderheid zal wel niemand beweren. Als ik het goed begrijp blijft er van het „bestemd zijn ten eeuwigen leven" niet veel anders over dan een algemene bestemming van de heilsprediking voor de heidenen, nadat de joden die prediking hebben afgewezen. De richtlijnen schrijven immers: „In tegenstelling tot de Joden, die als eersten voor het heil bestemd waren, kwamen al de heidenen in Antiochië wie het heil werd aangezegd, tot geloof".

„De wijdheid van Gods heil voor de heidenen", „het behoort tot Gods orde, verordening, dat nu deze allen tot het heil worden geroepen", „in plaats van de joden nu de heidenen voor het heil bestemd": allemaal uitdrukkingen, waarmee men m.i. de verkiezing uit deze tekst wil weg-exegetiseren. Ik vraag mij af, wat in de opvatting, die uit al deze uitdrukkingen spreekt, nog voor verschil is te vinden met de gedachte, „dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de Verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat, dat God enige bijzondere mensen boven anderen heeft uitverkoren....", welke gedachte door de Leerregels als dwaling wordt gesignaleerd (Dwaling III, achter Hoofdstuk I).

Als we onbevooroordeeld vanuit het gehele Schriftgetuigenis Hand. 13 : 48 lezen, zullen we hier niet anders kunnen vinden dan de eeuwige verkiezing Gods als bron van het geloof, en wel zo, dat zovelen, als God daartoe gezet, verordineerd heeft, tot het geloof kwamen. De werkwoordsvorm is een perfectum en het Griekse werkwoord tassein kan inderdaad ordenen betekenen, maar ook vaststellen. Zie daartoe Hand. 28 : 23, Hand. 17 : 26, Hebr. 4 : 7. Zahn moet dat eerlijkheidshalve ook toegeven.

Waarom - zouden we in onze exegese dan per sé een andere kant uitgaan als ( het ganse Schriftgetuigenis wijst. Daarom mogen we het woord „bestemd" niet anders verstaan als „bestemd door God in Zijn eeuwige raad", en menen we elke afzwakking hiervan als onschriftuurlijk te moeten afwijzen. Zie Rom. 8 : 29.

Juist dat vrijmachtige en souvereine werken Gods vanuit Zijn eeuwige verkiezing licht hier heerlijk op tegen de achtergrond van alle verzet en vijandschap, die openbaar kwamen. Alle „Jodendom" van alle eeuwen zal niet in staat zijn de stroom van levend water, die de verheerlijkte Christus naar de eeuwige verkiezing Gods zijn baan wijst, te keren. Ze zullen komen van oost en west en aanzitten met Abraham, Izaak en Jakob. Paulus en Barnabas werden uit de stad geworpen. Maar zij schudden het stof van hun voeten af en kwamen te Ikonium. En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest (vers 51 en 52). Het Woord der verkiezing vonkt hier in allerlei opzicht, juist in zijn meest particuliere zin genomen. Anders was er geen Kerk.

De uitleg, die de richtlijnen geven van 1 Petrus 2 : 8, komt mij eveneens wat vreemd voor. In de voorafgaande verzen wordt er op gewezen, dat alle heil der gelovigen hangt aan hun band aan de Christus Gods. Komende tot Hem als een levende Steen worden zij ook zelf gebouwd tot een levend huis. Dat wordt dan nader bevestigd met de Schriftplaats: Ziet, Ik leg in Zion een uiterste Hoeksteen.... Die op Hem rust zal niet beschaamd worden. Christus draagt, beschermt en behoudt volkomen en voor eeuwig, al wie volkomen zich op Hem verlaat. Maar voor de ongelovigen, of scherper: de ongehoorzamen geldt, dat deze Hoeksteen Christus is geworden tot een steen des aanstoots en een rots der ergernis. Het beeld doet denken aan een hoeksteen, die vooruit steekt, zodat men tegen hem aanstoot en daardoor tot de val komt („geworden tot een hoofd des hoeks" wijst mede hierheen). Juist doordat Christus, die verworpen is door de Joodse oversten, en dus door het eigengerechtigd mensenhart, van God gesteld is op de allesbeheersende hoofdplaats en als de voornaamste hoeksteen vooruitsteekt, daarom stoot zich het eigengerechtigde ongehoorzame hart aan deze vaste en onwrikbare Steen. De ongehoorzame zal zich door Hem te blijven verwerpen op schrikkelijke wijze aan Hem bezondigen en neerstorten in eeuwige ondergang. — Het is echter niet zo, als zou God afhankelijk zijn van de mens en diens aanvaarding of afwijzing van de Christus. Maar hoewel degenen, die zich stoten en ten val komen, zelf ongehoorzamen zijn, zo gaat dat toch niet buiten Gods handelen en raad om. — Ieder, die zich weet aangesproken met het „u dan, die gelooft, is Hij dierbaar (of: geldt dit kostbare — we laten in het midden, wat de juiste vertaling is; de vertalingen komen goed beschouwd op hetzelfde neer)", weet ook wat hart hij in zich omdraagt. Zou het van hem afhangen — zo weet hij —, dan kon 'hij elk ogenblik terecht kunnen komen onder die eigengerechtigde bouwlieden. Maar de Heilige Geest laat terstond, als bij het horen van vers 7 en 8 de schrik in de benen slaat, Gods souverein handelen zien en tevens de handen van de eeuwige God, die hem met alle kinderen Gods eeuwig vasthoudt: .... ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn; gij echter zijt een uitverkoren geslacht....

Rijkere troost- en vreugdetijding is niet denkbaar, noch één, die meer tot heerlijkheid Gods is, waarom dan ook  klinkt het opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen....".

Wat lees ik nu in de richtlijnen? - „De ongelovigen zijn er niet toe bestemd om ongehoorzaam te zijn aan het Woord; maar als ze ongehoorzaam zijn, dan zijn ze er toe bestemd, dat Christus hun tot een val wordt in plaats van een opstanding". - Mocht ik er iets van begrijpen! Want als dat alles is, dan is de uitdrukking „waartoe zij ook bestemd zijn" eenvoudig een herhaling van wat reeds gezegd is in "is geworden tot een hoofd des hoeks en een steen des aanstoots en een rots der ergenis". Rienecker's Sprachlicher Schlüssel tekent aan bij „steen des hoeks": de ongelovigen is Christus tot een gepunte (uitstekende) steen aan de hoek van het gebouw geworden, waaraan men zich stoot en ten val komt. Als men zich stoot komt men ten val. Nu wordt in de slotwoorden van vers 8 nog eens gezegd: als men ongehoorzaam is (dus zich stoot) is men bestemd om te vallen.- Men is dus niet bestemd om ongehoorzaam te zijn, maar om te vallen. - Doch dat wisten we al.

Men moet mij niet kwalijk nemen, maar ik acht dat alles een beetje rationalistisch spel met een Schriftwoord om het van duidelijk onduidelijk te maken. Ik kan tenminste de griekse tekst niet anders lezen dan dat het „bestemd zijn" of „gezet zijn" slaat op het „in ongehoorzaamheid aan het Woord stoten". Ze zijn niet maar bestemd te vallen als ze ongehoorzaam zijn, maar zijn bestemd zich in ongehoorzaamheid aan het Woord te stoten en te vallen. - En waarom de apostel dat onderstreept blijkt uit het verband, dat we boven hebben getracht doorzichtig te maken. Het is troost- en vreugdeprediking tot de verstrooide vreemdelingen, die weten van zware beproeving en druk (hfdst. 1 en 4) en die daarom alleen maar getroost kunnen worden in het zien van Gods eeuwige liefdehand, die hen vasthoudt; in het weten, dat het tenslotte niet buiten de regering van hun hemelse Vader en buiten Zijn raad omgaat, dat er een zich stoten en vallen'is. Ware dat zo, wie zou dan staande blijven?

In Kom. 9: 13 lezen we het bekende woord: Jakob heb ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.

Nu wijzen de richtlijnen er op, dat het woord „haten" hier niet in absolute zin moet worden gebruikt. In Lukas 14 : 26 en Joh. 12: 25 betekent '„haten": „achteruitzetten", „op de tweede plaats stellen". Ook in Deut. 21 : 15-17 wordt haten gebruikt in de betekenis van „achterstellen". Dat doet God met Ezau. Het gaat hier niet om eeuwige verlorenheid, maar daarom, dat de oudste de jongste moet dienen". Aldus de richtlijnen.

We laten Hom. 9 verder rusten. Mogelijk komen we later nog aan een bespreking van wat de richtlijnen daarover zeggen toe. Doch thans stel ik de vraag, of de hier geboden exegese van het genoemde Rom. 9 : 13 juist is.

Ik wil graag allereerst horen wat het tekstverband zegt. Paulus haalt hier immers het Woord van Maleachi aan (Mal. 1 : 2 en 3). In verschillende teksten, kan het woord „haten" betekenen „achterstellen bij", maar hoe wordt in Mal. 1 zelf het woord „haten" verklaard? We lezen in vers 3 en 4; Ik heb zijn (Ezau's) bergen gesteld tot een verwoesting, en zijn erve voor de draken der woestijn. Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal Hen noemen: Landpalen der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid.

Is dat nu alleen maar achterstelling? - Wordt niet veel meer hier alle nadruk gelegd op de absolute tegenstelling tussen Jakob en Ezau. Juist in het blijvend karakter der verwoesting komt het onderscheid met het volk van Jakob uit. Het Judese land werd ook wel verwoest, maar daar zullen de puinhopen weer opgebouwd worden. Maar op Edom zal om zijn goddeloosheid de toom eeuwig rusten.

Het gaat nu niet om de vraag, of Paulus met „Jakob" en „Ezau" de stamvaders persoonlijk, dan wel de volken uit hen gesproten heeft bedoeld. Dat is vers 2. Ik vraag nu alleen, hoe we blijkens Mal. 1 het woord „haten" moeten verstaan. Dan lees ik: dat de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid, of dat de HEERE voor eeuwig toomt (N.V.).

Dat is voor mijn besef iets anders dan „achterstellen bij de ander".

Zonder nu nader op de vraag in te gaan, of het juist is, dat de richtlijnen deze tekst (Rom. 9: 13) alleen heilshistorisch verklaren, meen ik dat de exegese van het woord „haten", door de richt­lijnen gegeven, niet houdbaar is in het licht van Mal. 1, maar dat we in dit „haten" te maken hebben met de eeuwige toorn Gods tot verdoemenis. Het komt mij voor ook hier in de richtlijnen diezelfde tendens tot afzwakking te vinden, die we telkens meenden te moeten constateren.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

AFZWAKKING (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's