Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DORDTSE LEERREGELS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DORDTSE LEERREGELS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK III/IV, ARTIKEL 17

Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereist, het gebruik der middelen, door welke God naar Zijn oneindige wijsheid en goedheid deze Zijn kracht heeft willen uitoefenen; alzo is het ook, dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziel verordineerd heeft. Daarom dan, gelijk de Apostelen en Leraars, die Hem zijn gevolgd, van deze genade Gods hei volk Godszaliglijk hebben onderricht. Hem ter ere en tot nederdrukking van alle hoogmoed des mensen, en ondertussen nochtans niet hebben nagelaten hen door heilige vermaningen des Evangelies te houden onder de oefening des Woords, der sacramenten en kerkelijke tucht; alzo moet het ook nu verre vandaar zijn, dat diegenen, die anderen in de gemeente leren, of die geleerd worden, zich zouden vermeten God te verzoeken door het scheiden dier dingen, die God naar Zijn welbehagen heeft gewild, dat samengevoegd zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort. Welke God alleen toekomt, zo vanwege de middelen, als vanwege de zaligmakende vrucht en dracht daarvan, alle heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Weest hunne navolgers

Sommigen zeggen wel, dat alles op Golgotha gebeurd is, maar daarmee bewegen zij zich niet in de weg van de Schrift, doch in de weg van de dwalingen der anti-nomianen. Deze zijn liet immers die de toepassing des heils bijna geheel vereenzelvigen met de verwerving der zaligheid. Christus heeft alles volbracht, wat wil men meer. Dat is de echte anti-nomiaanse uitdrukking, die men in bepaalde klingen van onze Kerk nog dagelijks kan horen. De anti-nomianen hadden dat meer uitgewerkt en leerden, dat Christus niet alleen de gerechtigheid, maar ook wedergeboorte en heiligmaking voor ons verworven heeft. Van de mens blijft dus niets meer te gebeuren en niets meer te werken over. De mens behoeft alleen tot het inzicht te komen — dat noemt men dan geloven — dat hij gerechtvaardigd wedergeboren en geheiligd is in Christus. Geloof maar en neem maar aan.

Hiervan nu, zegt artikel 17, dat, de apostelen het anders geleerd hebben. Wat hebben zij geleerd? Dat er een bovennatuurlijke werking Gods moet plaats hebben, waardoor wij wedergeboren worden. De mens moet dus geestelijk le­vend gemaakt worden, daar hij dood is (Ef. 2:1). Hij moet innerlijk naar God toegebogen worden, zodat de weerspanningheid en tegenstand van het vlees niet meer de overhand heeft. Men kan dit alles lezen in artikel 16. De apostelen hebben van deze genade het volk onderricht. Dit deden zij in navolging van de Heere Jezus, die niet zeide: „Ik ben voor u wedergeboren", maar wel leerde: „Gijlieden moet' wedergeboren worden". En als gij niet wedergeboren wordt, kunt gij het Koninkrijk Gods niet zien. Wat is het Koninkrijk, dat wij noodzakelijk-moeten zien? Christus Jezus is het Koninkrijk, dat wij moeten zien en ingaan. Alleen de wedengeboorte, die aan het geloof voorafgaat, maakt het mogelijk, dat de mens Christus ziet en dus in Hem gelooft.

Jezus leerde voorts wel, dat het genoeg was, dat Hij een kindeke was geworden, maar Hij leerde, dat wij het moeten worden: „Voorwaar, zeg Ik u: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan".

De reformatie is de apostelen in deze prediking nagevolgd. Zij hebben de noodzakelijkheid geleerd van een vernedering en verbrijzeling, een uitroeiing van alle eigenwaan, eigengerechtigheid, eigenwillige godsdienst, hoogmoed en wat ook, voor dat er van geloof in Christus tot rechtvaardigmaking sprake kan zijn. Daarom heeft Luther ten sterkste Agricola bestreden, die de prediking der wet ten enenmale verwierp en de zondekennis en verbrijzeling geheel wilde afleiden uit het geloof aan het Evangelie. Luther stelde de wet voorop. Met de prediking van de Wet wilde hij de predikers laten beginnen. Eerst nadat de zondaar zijn zonde heeft leren kennen en gevoeld, dat hij verdoemd is, kunnen Christus en de genade hun werk beginnen. Luther zegt: Wie de wet opzijzet, zal ook het evangelie niet lang behouden.

Hij heeft het goed gezien. Zonder vrees en schrik, zoals de wet deze Werkt kan er geen recht berouw zijn en van de verbrijzeling des harten geen evangelie of geloof. Pas nadat de prediking der Wet werkzaam is geworden in het hart, volgt de troost van het Evangelie. Tegenwoordig zegt men, dat de prediking van de noodzakelijkheid van een omkering, een vernedering, een bevindelijke kennis van zonde en schuld piëtistisch is er niet reformatorisch. Men noemt de ontdekking van zonde en schuld, het dragen van de last der zonde en van het ongenoegen Gods, werker van het vrome en zelfgenoegzame ik! Men wil maar zo ineens bij het geloof beginnen, dat dan alleen begripsmatig van de Heilige Geest afgeleid wordt. Ik dacht dat deze predikers zich vergisten, in wat de reformatie heeft gepredikt. Wat even sterk als Luther brengt Calvijn, in navolging der apostelen, de noodzakelijkheid naar voren van een bekering, die aan het geloof voorafgaat, een wedergeboorte, die pas het geloven en het acht geven op de zaligheid mogelijk maakt. Daarom leert Calvijn, dat ieder mens persoonlijk zover gebracht moet worden, dat gij geheel en al ontledigd is van alle waan van eigen waardigheid. Wij moeten eerst onszelf geheel mistrouwen.

Van nature speelt de mens de heilige voor de mensen en zoekt ook God te bedriegen, maar ieder moet leren, dat zijn beste werken, vuiligheid, ongerechtigheid en schande bij God zijn. De twee pesten hoogmoed en eigengerechtigheid moeten eerst uitgeroeid worden en anders is de zondaar niet bekwaam de genade van Christus te ontvangen.

God de Heere werkt dus in de uitverkorenen voordat en opdat zij kunnen werken. Volgens Johannes 16 werkt de Heilige Geest twee grote zaken: kennis van de zonde en kennis van Christus en zijn weldaden. Dit zijn de twee stukken, die in de „pinksterbewegingen" meest vergeten of overgeslagen worden, waardoor het daar aan diepte en wortel nagenoeg ontbreekt. Juist de voornaamste werkingen van de 'Heilige Geest worden daar het minste noodzakelijk bevonden. De apostelen echter hebben de onmisbaarheid van het werk Gods Godzaliglijk geleerd. In dit werk komt het immers uit hoe onbekwaam en onwillig ieder Adamskind is. Het is niet desgenen die wil en niet desgenen die loopt. Hoe zou het ook kunnen, daar alle mensen- 'kinderen verkeerd willen en verkeerd lopen. Zij lopen achter hun afgoden aan of willen zich zelf groot maken. Maar God wil de zaligheid der zondaren. Wie maar in nood geraakt, wie maar een goddeloze in eigen oog wordt, hij vindt een genadig God en wordt door een barmhartige Heiland gevonden, die gekomen is, alleen daarvoor, om het verlorene te zoeken. Het is niet zo, dat God alle mensen rechtvaardigt of vrijspreekt van schuld en straf, zelfs goddelozen. Het is zo, dat God alleen de goddelozen rechtvaardigt. Daar zit in het evangelie, in de opdracht tot verkondiging daarvan, een universele trek.

Dit maakt het prediken zo'n blijde opdracht als we zien op de begeerte Gods om één goddeloze bevonden, desnoods aan de einden der aarde. Het is helaas een drukkende taak, omdat goddelozen in-eigen-oog buitengewoon schaars zijn. Verdoemelijk en verloren voor God liggen is wat anders, dan weet hebben van enige of vele zonden. Velen weten, dat zij weleens verkeerd gehandeld hebben, weinigen willen erkennen, dat zij verdoemelijk zijn voor God, zonder meer. En toch geldt altijd nog de oude regel: „Ik zou verloren gegaan zijn, als ik niet verloren gegeven was". Het zij onze predikers gegeven om van Gods werk, van de 'noodzakelijkheid daarvan, van het vrezen en de kenmerken daarvan, Godzaliglijk te preken. Wat zou het jammer zijn als tengevolge van onze prediking God

niet aan zijn eer kwam en de mens, de gelovige mens, die het met zijn geloof kan en de diafectische mens, die het met zijn redeneerkunst kan en de verbondsmens, die het met het verbond kan en de sacramentele mens, die het met zijn loop en met het avondmaal kan en de liefelijke mens, die het met zijn liefde tot God en de naaste kan in het middelpunt bleven staan. Wat zou het jammer zijn als onze prediking al deze genoemden en nog vele anderen zoals de onmachtige mens, die 't met z'n onmacht kan doen en de wenende mens, die het met z'n gevoelige tranen kan doen door onze prediking niet waren geworden tot verloren zondaren en schuldenaars voor God. Wat zou het jammer zijn voorts als de zielen schade leden, omdat wij de apostelen niet navolgden en niet predikten de noodzakelijkheid, dat doden levend gemaakt worden, zelfdoeners in geloof en werken aan hun doodsstaat worden ontdekt, rustzoekers buiten Christus tot de openbaring van de Zaligmaker worden geleid. Wat zou het jammer zijn als de naam Gods Zijn eer moest derven en de zondaren hun zaligheid, omdat wij aan de mens enige mogelijkheid suggereerden of inbliezen, dat hij wel wat doen kan of wat geloven kan of wat aannemen kan of wat zien kan uit en van zichzelf en zonder dat God dit in hem werkt naar Zijn welbehagen.

Is het dan niet zo, dat het er alleen maar op aankomt, dat God bovennatuurlijk werkt? Zo is het nu juist niet. De apostelen hebben het werk niet aan God overgelaten, maar hebben zelf hard gewerkt. Zij hebben Gods werk vooropgezet tot nederdrukking van alle hoogmoed des mensen. Maar hoewel zij wisten, dat alleen God de wasdom kan geven hebben zij allen ijverig geplant en nat gemaakt. Zij wisten dat alles Gods werk is en dat zonder Zijn zegen niets tot stand komt, dat het geloof een genadegave Gods is. Maar zij hebben ook geweten, dat God wil werken door middel van de prediking des Woords en bediening der Sacramenten. Daarom hebben zij de gemeente geleerd, dat zij elke zondag twee keer naar de kerk naarstig moeten komen (Plinius schreef al aan Trajanus dat die Christenen 's morgens en 's avonds bijeenkwamen) de sacramenten gebruiken, en naar het Woord ook uiterlijk leven. God wil het zaad des Woords gebruiken. Een dood Adamskind kan aan zijn herschepping niets doen. Maar God wil dat de wedergeboorte aan zijn verstand en hart voorgesteld wordt. Als iemand, door genade, deze wedergeboorte begeren mocht, dan krijgt hij ze. Daarvoor wordt ze hem gepredikt, gelijk ook Christus en de kennis der zonde door de wet en alle onmisbare zaken gepredikt moeten worden, opdat wij ze begeren. Zullen wij ze ooit uit onszelf begeren? Nooit. Waartoe dient dan de prediking? Opdat de Heilige 'Geest een middel ter beschikking hebbe, om op de mens in de werken.

Predikers zijn dienstknechten Gods, instrumenten, slijk voor blinden, God heeft bevolen, dat er gepredikt zou worden. Dat hebben de apostelen gedaan. De vrucht van hun prediking hing af van de bovennatuurlijke werking Gods en dus niet van de predikers of van de hoorders. De hoorders reageren altijd afwijzend, tenzij de Heilige Geest op een bepaalde wijze werkt. Het Woord zonder deze bepaalde krachtdadige Geesteswerking verhardt de zondaar wel, doch verbreekt hem niet. De hoorder doet uit zichzelf niets dan ongelovig blijven en de H. Geest alleen die altijd met het Woord is, doch niet altijd op dezelfde wijze, kan de tegenstand overwinnen, de onkunde wegnemen, het ongeloof omkeren tot geloof. De apostelen hebben maar gepreekt, want zij wisten: 't geloof is uit 't gehoor.

Soms ging het als bij de Heere Jezus: Hij kon aldaar geen kracht doen, vanwege hun ongeloof. Maar dan ging de Heiland naar een andere plaats. Hij bleef preken of zijn discipelen onderwijzen. De apostelen ondervonden, dat er vrucht was, als God medewerkte. „En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden" (Hand. 2 : 47). En de discipelen maar preken. „Zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en spraken 't Woord Gods met vrijmoedigheid". (Hand. 4: : 31) En de gemeente maar uitbreiden. „Daar werden er meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten van mannen en vrouwen". (Hand. 5 : 14). Wie kwamen tot het geloof door de prediking? „Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren, en daar geloofden zovelen als er de geordineerd waren tot het eeuwige leven". Daar is, in de gewone orde, geen geloof zonder prediking. „Hoe zullen zij in Hem geloven, van welke zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? .... Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods". Wie zullen er vast en zeker geloven onder de hoorders? Die God te voren geordineerd heeft ten eeuwigen leven. Wat zullen de anderen doen? „Zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: „Heere, wie heeft onze prediking geloofd? " Nochtans heeft Jesaja gepreekt, al wist hij, dat het maar voor een enkele betekenis zou hebben. (Jes. 6 : 13) Is het alleen de onmacht, die het geloof verhindert. Ook dat, maar de onmacht niet alleen. Daar is raad voor beloofd. Het gans hulpeloze volk zal Hij te redder zijn. Maar hoe was het met Israël en is het met Nederland en de Ger. Bond bv.? „Maar tegen Israël zegt hij: Den gehelen dag heb Ik mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegenstrevend volk". (Rom. 10) Wat nu? De apostelen zijn doorgegaan met de prediking. God wil het. Wij ook houden onze gemeenten onder de oefening des Woords, biddende dat God een geopende deur geve. Het Woord zal het doen, zo dikwijls het God behaagt. Daarom dan, gelijk de apostelen en leraars, die Hem zijn gevolgd, van deze genade Gods het volk Godzaliglijk hebben onderricht. Hem ter ere en tot onderdrukking van alle hoogmoed des mensen, en ondertussen nochtans niet hebben nagelaten hen door heilige vermaningen des Evangelies te houden onder de oefening des Woords, der sacramenten en der kerkelijke tucht; zo gaan wij voort met prediken en horen van het Evangelie, wetende dat Christus door middel hiervan de verlorenen vindt en thuisbrengt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 januari 1963

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE DORDTSE LEERREGELS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 januari 1963

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's