Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De ambten in de kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De ambten in de kerk

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV. Evangelisten.

In Efeze 4 : 11 wordt als derde ambt genoemd dat van evangelist. Paulus bedoelt daar met evangelisten niet de schrijvers van de vier evangeliën, maar de medewerkers van de apostelen. Voor een deel zijn ze ons met name bekend. De Schrift noemt Barnabas, Markus, Lukas, Silas, Apollos, Timotheüs, Titus en anderen.

Evangelist wordt ook Filippus genoemd, één van de zeven, die volgens Hand. 6 verkoren werden om „de tafelen te dienen". Wij lezen daar niet, dat zij diakenen waren. Zij waren helpers van de apostelen. Van Stefanus wordt gezegd, dat hij predikte en wonderen en grote tekenen deed onder het volk. Filippus verkondigde het Evangelie van het Koninkrijk Gods en de Naam van Jezus Christus te Samaria en doopte de mannen en vrouwen, die tot het geloof kwamen. (Hand. 8 : 12)

Gaan we zo in het N.T. na wat het werk van de evangelisten is geweest, dan bemerken we, dat zij samen met de apostelen het evangelie hebben gepredikt in de wereld. Voor een groot deel zijn ze medearbeiders van Paulus geweest. Ze waren een soort hulp-zendelingen of hulp-predikers, die met de apostel meereisden (Barnabas, Markus, Silas, Lukas), of door hem werden uitgezonden om bepaalde opdrachten te vervullen: Timotheüs, die naar Thessalonika werd gezonden om de gemeente te versterken; Titus die de situatie te Korinthe voor Paulus moest peilen en helpen saneren. Later ontvangen beiden een uitgebreider opdracht: Timotheüs moet de opbouw van de gemeenten te Efeze en omstreken dienen, Titus die van de gemeenten op Kreta.

Voor het verstaan van bun positie is het van belang te letten op de wijze, waarop Paulus Timotheüs inleidt bij de gemeente te Thessalonika. Hij noemt hem in 1 Thess. 3 : 2 „Gods dienaar en onze medearbeider in het evangelie van Christus".

In 2 Kor. 8 : 23 noemt hij Titus „mijn metgezel en medearbeider". Soms, zoals in het geval van Epafroditus spreekt hij van medearbeider en medestrijder. (Fil. 2:25)

De nadruk valt dus sterk op het „mede". Zij zijn mannen, die aan de apostelen zijn toegevoegd. Zij doen hetzelfde werk als de apostelen: Zij prediken, versterken de gementen en dragen zorg voor de goede orde in de gemeenten. Net als bij de apostelen is hun werk niet strikt gebonden aan de plaatselijke gemeente. Hun arbeid staat alle gemeenten, de hele kerk en de zending ten dienste.

Wat hen van de apostelen onderscheidt is, dat zij niet door Christus Zelf waren uitverkoren tot hun arbeid, ook geen getuigen waren van Christus' opstanding. Daardoor hadden zij geen deel aan het gezag van de apostelen. Zij waren aan dezen ondergeschikt, zoals o.a. blijkt uit Hand. 19 : 22, waar wordt gezegd, dat Timotheüs Paulus diende. Het is ook opmerkelijk, dat Filippus wel predikte en doopte in het gebied van Samaria, maar dat de gedoopten eerst door de handoplegging van de apostelen de Heilige Geest ontvingen.

Dit is zo ongeveer alles wat van de evangelisten te zeggen valt. De bijbelse gegevens zijn schaars.

Wij kunnen het bovenstaande samenvatten in één uitdrukking door te spreken van hulp-apostelen. Zij hebben als aan hen ondergeschikte medewerkers van de apostelen deelgenomen aan de voor Christus' Kerk grondleggende arbeid van de apostelen. Bavinc drukt het zo uit: „Terwijl de evangelisten de apostelen vooral ter zijde stonden in hun missionerenden en instituerenden arbeid, hielpen de profeten hen bijzonder in hun stichtende, opbouwende, lerende werkzaamheid". (Geref. Dogma IV, 364)

Het verwondert dan ook niet, dat na het heengaan van de apostelen ook het ambt van de evangelisten verdwijnt. De naam evangelist is al spoedig daarna overgegaan op de schrijvers van de vier evangeliën.

Hiermee is dan een schets gegeven van de drie buitengewone ambten, die in het N.T. worden genoemd. Alle drie hebben ze, zoals wij zagen, betrekking op de fundering van de Kerk van Christus. Wanneer deze grondleggende arbeid is geschied, treden andere ambten naar voren, die Christus gebruikt om Zijn door apostelen, profeten en evangelisten gestichte Kerk te bouwen en te bewaren,

De gewone ambten.

Zo komen we dan nu tot het tweede drietal nl. de gewone ambten van herder en leraar, ouderling en diaken.

We gaan ze afzonderlijk bezien en volgen daarbij eerst dezelfde methode als bij de bespreking van de drie buitengewone ambten: wij zoeken de beslissende gegevens in de Heilige Schrift. Daarna maken we een paar opmerkingen over de functionering van het betreffende ambt in de kerk van vandaag.

Herder en leraar.

Zo spreken wij over de predikant, wanneer wij enigszins plechtig willen aangeven wat zijn ambt inhoudt, b.v. bij intrede of afscheid.

Deze uitdrukking is ook ontleend aan het reeds herhaaldelijk genoemde Efeze 4:11. .

Het is vraag of de apostel met de herders en leraars mensen bedoelt die in hetzelfde ambt staan. In zijn commen­taar op Ef. 4 : 11 meent Calvijn, dat een herder wel tegelijk leraar kan zijn en een leraar wei tegelijk herder, maar hij wijst vooral op het verschil in de nodige bekwaamheid en wil vastgehouden zien, dat er een soort leraars is, aan wie het vormen van herders en het onderwijzen van de ganse kei^k opgedragen is.

In zijn Institutie IV-III-4, maakt Calvijn ook onderscheid. Leraars hebben volgens hem niet de leiding van de tucht, de bediening der sacramenten en de vermaning en opwekking, maar hun is opgedragen de uitlegging van de Schrift, opdat de zuivere en gezonde leer onder de gelovigen behouden worde. Hij ziet hen dus meer als hoogleraren, die de opleiding van de predikanten verzorgen en wier opdracht het tevens is de Schrift recht uit te leggen, zo zorg dragend voor de vaststelling en de handhaving van de zuivere leer.

Toch vraag ik me af, of Calvijn het onderscheid tussen herder en leraar het te sterk benadrukt heeft. Met andere uitleggers moeten we oog hebben voor het gemeenschappelijke lidwoord en zullen we de gevolgtrekking moeten maken, dat Paulus hier gesproken heeft over één ambt. Deze opvatting vinden we ook in het formulier voor de bevestiging van predikanten.

Dat er verschil in bekwaamheid kan zijn, zullen we Calvijn toestemmen. De een is krachtens de hem geschonken gaven meet herder, de ander meer leraar, terwijl een gelukkige combinatie echter ook voorkomt.

De benaming „herder en leraar" komt maar een keer voor in het N.T. Vaker vinden we het Woord leraar gebruikt, zoals in 1 Kor. 12 : 28, 29. We komen het ook tegen in Hebr. 5 : 12, waar de schrijver zegt, dat de Hebreen, daar ze lange tijd al met het Evangelie bekend waren, leraars behoorden te zijn, in plaats van opnieuw in de eerste beginselen onderwezen te moeten worden.

Leraars komen we ook tegen in Hand. 13, waar Barnabas en Saulus en andere profeten en leraars worden genoemd. Er zal wel enig onderscheid gemaakt moeten worden tussen profeet en leraar.

Christus belijden wij als onze hoogste profeet en leraar. Beide woorden gebruiken we dan in één adem en we bedoelen er praktisch hetzelfde mee. Misschien mogen wij toch op de volgende wijze enig onderscheid aanbrengen: Jezus heeft (ik denk nu aan Zijn omwandeling) het evangelie verkondigd en tot bekering en geloof opgeroepen als profeet; daarna het volk, zijn discipelen onderwezen als leraar (rabbi!).

Dit onderscheid werpt dan in zoverre enig licht op het verschil tussen profeten en leraars, dat deze laatsten zich bezighielden met het onderricht van de gemeente uit de Schriften, de eersten echter meer vermanend en opwekkend werkzaam waren.

In ieder geval lijkt het me duidelijk te zijn, dat de leraar zijn plaats in de gemeente had. Hij moge in het begin één onder de velen geweest zijn, die de gemeente met hun gave dienden, naarmate de orde in de gemeente meer vaste vorm verkrijgt, wordt de herder en leraar de man, wiens ambt het is, arbeidend in het Woord, de gemeente voor te gaan en haar samen met de ondere ouderlingen te regeren.

Hoe dit ambt een verbijzondering is van het ouderlingenambt hoop ik uit een te zetten, wanneer de ouderlingen ter sprake komen. Nu geven wij onze aandacht aan de herders en leraars, zoals wij die in onze gereformeerde kerkelijke orde kennen.

De benaming herder en leraar is niet algemeen. Noemt men deze ambtsdrager leraar, dan klinkt dat wat ouderwets. Tegenwoordig bezigt men liever de eerste helft van de combinatie, maar deftigheidshalve of ter onderscheiding van de schaapherder, gebruikt men dan het latijn en zegt pastor. Een wat plechtiger benaming is ook dienaar des Woords. Doorgaans spreken we echter van predikant of dominee. Dit laatste woord, eigenlijk de aansprekende vorm van het latijnse dominus (heer, afgekort ds) wijst helemaal niet op het kerkelijk ambt. In de 16de en 17de eeuw werden alle aanzienlijke mensen zo aangesproken. Geen woord geeft dus minder aan, wat het ambt, waar we nu over spreken, inhoudt, dan dominee.

De benamingen predikant, leraar, dienaar des Woords zijn wat eenzijdig, daar ze de nadruk leggen op de taak om te prediken en te onderrichten. De uitdrukking herder en leraar is duidelijker en zegt het meeste. Maar toegegeven: voor dagelijks gebruik is het een hele mond vol. Als ik kiezen moet, voel ik het rneest voor pastor. Dat is kort, zegt veel van het ambt (In de gemeente zijn prediking en catechese herderlijk van aard), en dat het latijn is vormt geen bezwaar, want dominee is ook geen Nederlands. Worden we purist, dan volgen wij het bevestigingsformulier en zeggen herder.

De opdracht van de herder en leraar is voortreffelijk beschreven in het formulier voor de bevestiging van een dienaar des Woords. Nadat gewezen is op het feit, dat het herdersambt een instelling van Christus is, zegt dit formulier:

„Wat nu dit heilig ambt meebrengt, kunnen wij gemakkelijk uit de naam zelf afleiden. Want zoals het werk van een gewone herder is, 'n kudde, die hem toevertrouwd is, te weiden, voor te staan en te regeren, zo gaat het ook toe met deze geestelijke herders, die gesteld zijn over de gemeente, die God roept tot de zaligheid en houdt ze voor schapen Zijner weide. Nu is de weide, waarmee deze schapen geweid worden, niet anders dan de verkondiging van het goddelijk Woord, met de aanklevende (daar bij behorende) bediening der gebeden en der heilige sacramenten. Hetzelfde Woord Gods is ook de staf, waarmee deze kudde geleid en geregeerd wordt".

Het valt buiten het bestek van deze artikelen dit formulier te gaan bespreken, hoewel dit zeker zijn nut zou hebben.

In het dienstboek van de Ned. Herv. Kerk vinden wij behalve het oude formulier nog twee orden van de dienst voor de bevestiging van een dienaar des Woords. De tweede daarvan behelst een passage, waarin een volledige opsomming wordt 'gegeven van de taken, die in onze Ned. Herv. Kerk behoren tot de arbeid van een herder en leraar. Genoemd worden:

de verkondiging des Woords

de bediening van de sacramenten

de dienst der gebeden

de leiding van de kerkdiensten

de herderlijke zorg

het catechetisch onderwijs

de leiding van de ambtelijke vergaderingen der kerk

het afnemen van de openbare belijdenis des geloofs

de bevestiging van ambtsdragers en hen, die in een bediening gesteld worden

de bevestiging en inzegening van het huwelijk

de arbeid onder hen, die van het evangelie zijn vervreemd

het meewerken aan de geestelijke vorming van de jeugd

en — met de ouderlingen tezamen — het opzicht over de gemeente.

Het werk van een herder en leraar is dus zeer verantwoordelijk en veelom­ vattend. Het voortreffelijke ambt stelt daarom ook zeer hoge eisen.

Wie over de opleiding geïnformeerd wil worden kan terecht in de Kerkorde, ordinantie 7, die handelt over de opleiding en vorming van de dienaar des Woords. Belangrijker is echter de vraag, of men tot dit ambt geroepen is. 'k Geloof, dat we nog altijd met W. a Brakel moeten zeggen: Wie niet door God Zelf tot dit ambt is geroepen, beginne er niet aan. En als hij al in het ambt gesteld is zonder zulk een roeping, hij zoeke verzoening in het bloed Van Christus en sta alsnog naar die roeping, of anders kan hij er beter mee ophouden „al moeste hij sijn broodt bedelen."

W. a Brakel spreekt hier (Redelijke Godts-dienst. Gap 28, blz. 657) van de vereiste inwendige zending, waarmee hij bedoelt de innerlijke overtuiging, dat men door God gezonden is. Daartoe behoort niet een buitengewone inspraak van God. Want die geeft God niet, of zeer zelden. Daar moet men dus niet op wachten. Men dient biddend te overwegen wat het ambt inhoudt, welke de eigen kennis en bekwaamheden zijn, of de liefde tot Christus en Zijn Kerk het hart beweegt, men bereid is zichzelf geheel te verloochenen en lust heeft tot het werk.

Alleen hij, die zich door God Zelf tot dit ambt geroepen weet, is in staat het tot Gods eer en tot heil van de gemeente te vervullen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1963

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De ambten in de kerk

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1963

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's