Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EUTHANASIA DOOR JOHANNES HOORNBEEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EUTHANASIA DOOR JOHANNES HOORNBEEK

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

of Wei-Sterven, waarin vele voorbeelden der stervenden hun laatste doodspreuken worden verhaald. 

Ik zeide, zegt David, ik zal belijdenis van mijn overtreding doen voor den Heere en gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde (Ps. 32 : 6). Te weten wanneer wij onze rode zonde als in het bloed van Christus onderdompelen en hiermee onze zielen betten; want Christus is ons voorgesteld tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3 : 25). Naast de H. Schrift is er niemand in de kerkgeschiedenis, die in het doen van belijdenis der zonden een heerlijker voorbeeld heeft gegeven dan Augustinus, die over dit werk dertien boeken der belijdenis heeft geschreven. Daar verhaalt deze heilige man de onbedachtzaamheid en dartelheid van zijn kindsheid, van zijn jeugd hoe ondeugend en ongehoorzaam hij dikwijls was tegen zij ouders en leraren. In het tweede boek, hoofdstuk II beklaagt hij zijn hartstochten van de tijd toen hij zestien jaar was; in hoofdstuk IV zijn diefstal, toen hij negentien jaar oud was en met andere jongens peren schudde van een boom om die te vernielen of voor de varkens te werpen uit louter moedwil; boek vier hoofdstuk I, hoe hij van zijn negentiende tot zijn achtentwintigste jaar niets anders deed dan verleiden en verleid worden, waarbij hij zegt: Laat de hoogmoedigen om mij lachen en wie niet tot hun heil van U mijn God geslagen en gebroken zijn; ik echter zal mijn schadelijke daden beleiden tot Uw lof. Gelijk hij ook gezegd had in boek twee hoofdstuk I. Ik doe het Heere uit liefde tot Uw liefde, dat ik mijn snoodste wegen in de bitterheid der overdenking! voor de geest hale, opdat Gij, mijn onbedriegelijke zoetheid, zalige en vaste lieflijkheid zoudt lieflijk worden en mij bijeen brengen uit die verstrooiing waarin ik geraakt was, omdat ik van U afgekeerd in de veelheid opging. In boek vijf hoofdstuk III verhaalt hij hoe het hem verging toen hij 29 jaar was met Faustus, de Manicheer. In boek zes, hoofdstuk XI, dat hij toen hij reeds 30 jaar was nog steeds in hetzelfde vuil leefde. In boek acht hoofdstuk VII, dat hij in zijn prille jeugd wel nu en dan bad om kuisheid, maar dat hij niet wilde, dat God hem dit spoedig zou geven. Ik vreesde, zegt hij tot God, dat Gij mij terstond zoudt verhoren en genezen van de ziekte der begeerlijkheid en ik wilde liever dat die verzadigd werd dan uitgedoofd. Zie, hoe oprecht en ongeveinsd hij alles bekent. Maar ongeveer in zijn 30ste jaar getuigt hij, dat hij de beweging van Gods Geest in zich begon te gevoelen een wil en genegenheid tot het goede, maar met veel strijd en aanvechting totdat hij eens (hij verhaalt hiervan in het laatste hoofdstuk van dat boek) toen hij in zichzelf als een regen van tranen voelde opkomen, opstond en bij Alipius, zijn trouwe metgezel, wegging naar een stille eenzame plaats. Daar legde hij zich neer onder een vijgeboom en weende zeer, roepende tot God: Gij Heere hoe lang, hoe lang Heere zult Gij eeuwiglijk toornen, gedenk mij mijn oude zonden niet, want ik gevoelde, zegt hij, dat zij mij vasthielden en ik riep klagende hoe lang, hoe lang nog, morgen, morgen, waarom niet nu? Waarom niet in dit uur het einde van mijn onreinheid. Hij verhaalt verder, dat terwijl hij zo riep en weende, dat hij van dichtbij een stem hoorde als was het een gezang van kinderen of meisjes, die zeiden: neem, lees, neem, lees.

Hoezeer hij ook overdacht of dit woorden van één of ander lied waren, hij vond het niet en daarom legde hij het zo uit, dat hem geboden werd op te staan en in de Heilige Schrift het eerste hoofdstuk, dat hij zou open opslaan te lezen. Zo liep hij naar de plaats waar hij tevoren Alipius en ook zijn Bijbel had gelaten, sloeg het boek open met grote aandacht, lettende op de plaats, die hij het eerst zou vinden; dat was Rom. 13 : niet in brasserijen en dronkenschap, niet in slaapkameren en ontucht, niet in twist en nijd, maar doet aan den Heere Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheid. Meer begeerde ik niet te lezen, zegt hij. En dat was ook niet nodig, maar even daarna kwam er een groot licht in mij, waardoor alle duisternis als het ware wegtrok. En ik vertelde dit aan Alipius, want ik had in het boek de plaats door mijn vingers of door iets anders gemerkt en daarna het boek gesloten. Alipius getuigde mij wat in hem gewrocht werd; dat wist ik niet. Hij begeerde te zien wat ik gelezen had en toen hem dat was aangewezen zag hij op wat volgde: degene nu die zwak is in het geloof, neemt aan en dat duidde hij op zichzelf. En zo kwamen wij samen in huis en maakten het bekend aan mijn moeder, die zeer verheugd en blijde was, dat Gij haar mijnentwege zoveel gedaan had over haar tranen van ellende, dit is de belijdenis van Augustinus voor God over zijn zonde en bekering, een zeer opmerkelijk en heerlijk voorbeeld; het beste en stichtelijkste werk, dat Augustinus geschreven heeft, zijn deze Belijdenissen. Want zo zal Hij ons geven hetgeen Hem behaagt, wanneer hetgeen Hem in ons mishaagt, ook ons mishaagt, zegt hij op een andere plaats. Maar in de belijdenis der zonde erkent hij ook Gods weldaden en hoewel het is belijdenis van verscheiden dingen of van zonden of van Gods weldaden, zo gaat het nochtans tesamen, dat men het eerste altijd moet denken ook aan het laatste; en onze zonden kennen en er onder gebukt gaan, omdat zij tegen zovele grote weldaden als God ons bewijst, strijden. Augustinus geeft reden in zijn Belijdenissen, waarom hij zijn belijdenissen aan God niet aan de mensen doet, omdat zij, zegt hij, zeer nieuwsgierig zijn om het leven van een ander te weten en traag om het eigen leven te verbeteren (boek tien hoofdstuk III). Hoewel bij sommige gelegenjieden als in het uur van de dood het zeer wel voorkomt, dat men wel niet alle of ook wel uit bijgelovige motieven toch zijn zonde en hetgeen iemand bijzonder bezwaart, belijdt, hetzij aan de predikant aan wie de zielszorg is opgedragen, of aan hem, die wij door onze zonden hebben verongelijkt. In een zodanig geval — hoezeer wij ook de paapse oorbiecht verwerpen — prijzen wij het toch, dat de mens zijn bezwaringen (van het geweten) aan de leraar bekend maakt om van hem dan in 't bijzonder die vergeving te ontvangen, die Christus zijn dienaren beveelt: zo wat gij ontbinden zult op aarde, zal ontbonden zijn in de hemel. (Matth. 16 : 19).

No. 5. 

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 maart 1964

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

EUTHANASIA DOOR JOHANNES HOORNBEEK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 maart 1964

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's