Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oude paden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oude paden

OP KERKELIJK ERF (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nu beginnen er vragen om een antwoord te roepen. Een vraag als deze b.v.: maar wat zou Calvijn dan in onze dagen willen? Dat alle belijdende lidmaten aan het Heilig Avondmaal gaan?

Neen, dat zou hij, zoals de zaken thans veelal staan, zeker niet willen. Maar is dit dan weer niet in strijd met zijn eigen gedragslijn, niet in strijd met hetgeen we in het vorige artikel naar voren brachten?

Toch niet. Maar waar het in onze dagen aan schort is dit, dat men lidmaten aanneemt, waarvan men weet dat zij hun geloof niet belijden. Dat wordt zelfs meestal niet eens verlangd. Instemming met de leer is dan voldoende. Zulke lidmaten der kerk zou Calvijn niet graag aan het Heilig Avondmaal zien, omdat het voor de gelovigen is ingesteld.

Daarom is de opvatting die vaak heerst ten opzichte van het belijdenis afleggen en van het aangaan aan het Heilig Avondmaal, zo onschriftuurlijk. De Heere heeft voor Zijn gemeente maar één toegang gesteld, nl. die van het geloof. Wie niet gelooft en toch lidmaat van de kerk meent te kunnen zijn, die is over de muur geklommen en niet langs de, koninklijke weg en ingang binnen gekomen. Hij heeft de weg bewandeld van dieven en moordenaars.

Wat Calvijn en de andere reformatoren van de lidmaten en van hen die zich door belijdenis des geloofs daarbij wensen te voegen, verlangden? Dit: „dat zij met innerlijk vertrouwen des harten steunden op de zaligheid door Christus verworven en dat zij die door de belijdenis huns monds erkenden. Dat zij door te streven naar onschuldigheid en heiligheid zich toelegden op de navolging van Christus; dat zij, naar Diens voorbeeld bereid waren zichzelf de broederen te geven en zich mede te delen aan hen, met wie zij Christus gemeen hadden; dat zij, gelijk zijzelf door Christus voor Zijn leden gehouden werden, zo ook op hun beurt alle broederen als leden van Zijn lichaam beschouwden en dat zij hen als Zijn leden begeerden te kosteren, beschermen en helpen. Niet dat deze plichten zowel des geloofs als der liefde, nu volmaakt kunnen zijn, maar omdat wij er naar streven en met al onze wensen naar jagen moeten, dat Hij het begonnen geloof dagelijks meer en meer doe toenemen".

Met minder kan ook in 1964 het belijdenis des geloofs afleggen, niet toe.

En als we andere normen gaan stellen, dan gaan we de muren, die de Heere rondom Zijn kerk gesteld heeft, slechten. Dan is het niet meer nodig daarover heen te klimmen, doch laat men allen toe, zonder aan de ingang te verlangen dat men getuigenis geeft van het innerlijk vertrouwen des harten, waarmee men steunt op de zaligheid door Christus verworven.

Onze Formulieren gaan toch ook van hetzelfde standpunt uit? Kohlbrugge heeft van het Doop- en Avondmaalsformulier eens gezegd, dat deze Formulieren van zulk een gehalte waren, dat ofschoon hij zeer goed wist, Wie hem gezonden had en Wie hem de prediking gegeven had, hij aan de andere kant toch alle leerredenen hiervoor zou willen geven. In deze Formulieren horen we, zo zegt hij, hetgeen we nooit genoeg kunnen horen.

In het Doopformulier voor de volwassenen wordt o.a. dit gevraagd: „gelooft gij dat Jezus Christus u tot een Zaligmaker van God geschonken is en dat gij door dat geloof ontvangt vergeving der zonde in Zijn bloed en dat gij een lidmaat van Jezus Christus en Zijn kerk door de kracht des Heiligen Geestes geworden zijn? " Dit geloof heeft hij te belijden. Maar datzelfde geloof zal ook in de harten van allen, die belijdenis des geloofs afleggen, dienen te zijn. Er zijn voor het belijdenis des geloofs afleggen geen twee maten. Eén voor doopleden die reeds in hun prille jeugd zijn gedoopt en één voor hen die als volwassenen zijn gedoopt.

Voorts wordt er in datzelfde Formulier ook de belofte gevraagd, dat men in de gemeenschap van deze Christelijke kerk, niet alleen in het gehoor van het Godelijk Woord, maar ook in het gebruik van het Heilig Avondmaal zal volharden.

Goed, zult u zeggen. Maar hoe weinigen zijn er, die dat belijden kunnen en durven? Hier rijst weer een ernstige vraag. Hoe komt het, dat die er vroeger in veel groter aantal waren? Al zullen er verschillende onder geweest zijn, die geveinsdelijk hun geloof beleden. Hypocrieten dus. Maar aangezien de dienaren Gods geen hartekenners zijn, namen zij de belijdenis des monds als een oprechte belijdenis aan. Mocht later uit hun leven blijken, dat zij door hun handel en wandel zich als ongelovigen gedroegen, dan werd hun door de tucht de gemeenschap der kerk, dat wilde zeggen, de gemeenschap aan het Heilig Avondmaal ontzegd.

Nogmaals echter de vraag: hoe komt het, dat vroeger de jonge mensen bij het afleggen van belijdenis des geloofs, daarbij inderdaad hun geloof beleden, hetzij oprecht of geveinsd. En dat zij vervolgens deel gingen nemen aan het Heilig Avondmaal, voor de gelovigen ingesteld. En waarom stelt of durft men deze eis thans veelal niet meer bij het belijden te stellen? Kan men in dit laatste geval nog wel van belijdenis des geloofs spreken? Ze belijden dan immers niets?

We geloven, dat we hier bij de beantwoording van deze vraag o.a op het terrein komen van het Verbond der genade. De vraag kan gesteld worden: is onder ons de prediking des Woords nog wel Verbondsprediking in de Schriftuurlijke en volle betekenis daarvan?

De prediking in het midden der gemeente is een prediking tot het volk des Verbonds. Tot de gemeente van Christus en haar zaad. Anders mag het niet gezien worden. De jonge kinderen der gemeente worden vanaf him geboorte tot deze gemeente van Jezus Christus gerekend. Calvijn noemde de jonge, gedoopte kinderen „discipelen van Christus". En in zijn Institutie schrijft hij in verband met de poging van bepaalde dwaalgeesten, die tegen de kinderdoop waren: „evenwel is het wenselijk op te merken, waarnaar de satan met die zo grote sluwheid streeft, nl. om ons de bijzondere vrucht van vertrouwen en geestelijke vreugde, die hieruit verkregen moet worden, te onttrekken en van de eer der Goddelijke goedheid evenveel af te nemen. Want hoe liefelijk is het voor vrome harten om niet alleen door het Woord, maar ook door het aanschouwen hunner ogen er van verzekerd te worden, dat ze zoveel genade bij de hemelse Vader verkrijgen, dat hun nakomelingschap een voorwerp Zijner zorg is. Immers wij worden door deze prikkel er niet weinig toe opgewekt om hen in de ernstige vreze Gods en in de onderhouding der Wet op te voeden, wanneer we overdenken, dat ze terstond van hun geboorte af, door Hem als Zijn kinderen beschouwd en erkend worden".

Elders verwijst Calvijn er naar, hoe Christus de kinderen omhelst heeft en gezegd: „Laat de kinderen tot Mij komen, want hunner is het Koninkrijk der hemelen". Calvijn maakt daarbij een zeer behartigenswaardige opmerking. „Hieruit volgt", schrijft hij, „dat de kinderen van Gods gemeente op een onderscheiden en eigen trap staan. Ze zijn geen vreemdelingen. Ze staan op die trap, totdat ze opgroeien. Wanneer ze dan opgroeien, worden ze door hun Doop niet weinig aangezet tot een ernstige ijver om God te dienen, door Wie ze door het openbare teken der aanneming tot Zijn kinderen aangenomen zijn, voordat ze Hem vanwege hun leeftijd als Vader konden kennen. Ze zijn gedoopt tot hun toekomstige bekering en het toekomstige geloof".

Hierbij sluit aan het woord van 01evianus: „In het Koninkrijk van Christus zijn wezenlijk al diegenen, die zich bekeren, in Christus geloven en in Zijn Naam gedoopt zijn. Benevens hun kinderen, tenzij dat deze, groot geworden zijnde, de aangeboden weldaad door ongeloof verwerpen". „En dit is de manier", zo zegt hij, „waarop God het Verbond met ons opricht, door de aanbieding der genade in het Evangelie met een bevel, dat we onze harten niet verharden zouden, maar geloven".

In dit teken nu, dient de prediking tot en de opvoeding van de doopleden te staan: een opwekking om de aangeboden weldaad niet door ongeloof te verwerpen, gepaard gaande met het onderwijs dat we als alles verbeurd hebbende zondaren, alleen van de genade van een drieënig God, in Christus Jezus zo heerlijk geopenbaard, door het geloof zullen kunnen leven.

No. 2 Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 1964

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Oude paden

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 1964

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's