Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oude paden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oude paden

OP HET KERKELIJK ERF (3)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De jonge gedoopte kinderen, hoe bezien we die? Bezien we die nog evenals Christus, evenals de Heilige Schrift, de reformatoren, onze Belijdenisgeschriften, als door God aangenomen tot Zijn kinderen? Of is het zo dat we die kinderen, geestelijk gesproken met ongedoopte kinderen gelijk stellen? Onze vaderen beschouwden die jonge kinderen als „discipelen van Christus", bewogen hen tot het geloof in Christus, wijzende hen op de beloften in de Heilige Doop door een drie-enig God gegeven. Ze legden hen de Vademaam op de lippen, wetende dat die kinderen geen vreemdelingen waren, doch huisgenoten Gods en mede-erfgenamen der beloften.

Onder de bearbeiding des Geestes en door de prediking des Verbonds en des geloofs, groeide daardoor een geslacht op, waarvan wel een deel betoonde dat et door ongeloof de aangeboden weldaad verwierp, maar daartegenover toch ook een deel en niet maar een enkeling, dat straks bij het opwassen het innerlijk vertrouwen des harten mocht kennen, waardoor het uit genade mocht steunen op de zaligheid door Christus verworven. Het afleggen van hun belijdenis in het midden der gemeente was dan ook, met meer of minder schuchterheid, een getuigenis van hun geloof.

Onze vaderen stelden het dus zo, dat God de gedoopte jeugd Zich op grond van het Verbond der genade, tot Zijn kinderen aangenomen had, tenzij dat zij de aangeboden genade zouden verwerpen. En het oprecht aannemen van aangeboden genade zal nooit los kunnen staan van het door Gods Geest ontdekt zijn aan zijn strafwaardig, ja verdoemelijk bestaan.

In onze dagen wordt het zo dikwijls andersom gesteld. Ze worden niet geleerd dat ze God door de Doop als Zijn kinderen aangenomen heeft. Eigenlijk mogen ze niet geloven, doch alleen bidden of God ze in goedertierenheid tot Zijn kinderen zou willen aannemen. En dat, terwijl God in de Heilige Doop dit reeds lang betuigd heeft.

Het dankgebed na de bediening van de Heilige Doop is in dit verband ook zo leerzaam. Daarin dankt de gemeente voor deze genade met de volgende woorden: „Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van Uwe lieve Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven en ons door Uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon en alzo tot Uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door Hem, Uw lieve Zoon, dat Gij deze gedoopte kinderen met Uw Heilige Geest altijd wilt regeren, opdat zij christelijk en godzalig opgevoed worden en in de Heere Jezus Christus wassen en toenemen; opdat zij Uw Vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hun en ons allen bewezen hebt, mogen bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onze enige Leraar, Koning en Hogepriester, Jezus Christus, leven en vromelijk tegen de zonde, de duivel en zijn ganse rijk strijden en overwinnen mogen, om U en Uw Zoon Jezus Christus, mitsgaders de Heilige Geest, de enige en waarachtige God, eeuwiglijk te loven en te prijzen".

Van Christus wordt in de Bijbel verhaald dat Hij ergens niet vele krachten kon doen, vanwege hun ongeloof. Natuurlijk zou Christus door Zijn goddelijke almacht wel in staat geweest zijn om vele krachten te doen, doch het ongeloof weerhield Hem er van. Zou het zo ook niet gezegd kimnen worden, dat de Heere niet vele levende stenen tot Zijn aardse tempel kan toedoen, vanwege de ongeloofshouding die er er ook ten opzicht van de gedoopte jeugd heerst?

Zeker, het geloof is een gave Gods. Maar dit is het bemoedigende, dat de gemeente van Christus, waartoe ook de jonge doopleden behoren, zich bevindt in het godelijk krachtveld van Zijn Woord en Geest. Door de prediking van Zijn Woord, gepaard gaande met Zijn Geest, verzamelt God Zich een gemeente ten eeuwige leven. En werkt Hij niet vooral in jeugdige harten? Is het niet één van Gods rijke beloften: „die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden? " En hoor hoe Calvijn in de prediking lokt: „Laat ons dan Christus, Die ons vriendelijk is voorgesteld en Die ons tegemoet komt, omhelzen en Hij zal ons tot Zijn kudde rekenen en in Zijn stal besloten houden".

Dit is wel dikwijls een opvallend verschil met hetgeen tegenwoordig beluisterd wordt. De Schrift en allen, die een schriftuurlijke prediking brengen, komen verder dan alleen de opwekking om te bidden om genade, doch in vertrouwen op de levendmakende bewerking van Gods Geest en de zaligmakende kracht van Gods Woord, durven ze op te wekken tot bekering en geloof, „Durven" is het juiste woord niet, want het is de goddelijke opdracht.

Noch de Heilige Schriften, noch de apostelen, noch de reformatoren en allen die in hun voetsporen wandelen, hebben de schriftuurlijke oproep tot bekering en geloof krachteloos gemaakt door daaraan toe te voegen dat een mens uit zichzelf niet kan geloven. Als dit laatste, wat op zichzelf volkomen waar is, aan de schriftuurlijke opwekking wordt toegevoegd, dan handelt men onschriftuurlijk. Dat deed b.v. Paulus niet ten opzichte van de stokbewaarder, daarvan vinden we ook geen enkel voorbeeld in de Heilige Schrift. God behandelt de mens niet als een steen of blok, doch welgemeend komt Hij met het aanbod der genade. Tot niemand zegt Hij: zoek Mij tevergeefs. Zijn Wet laat Hij gepaard gaan met het Evangelie. Hoort hoe Johannes de Dooper zijn boetpredikatie gepaard laat gaan met het volle Evangelieaanbod: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt".

De Heilige Geest, Die de Geest van het gebed en van het geloof is, wordt geschonken door de bediening van het Evangelie. „Dit alleen wil ik van u leren: hebt gij de Heilige Geest ontvangen uit de werken der Wet of uit de prediking des geloofs ? " Door de prediking van Wet en Evangelie wil Gods Geest ontdekkend, overtuigend en overbuigend werken, zodat een schuldverslagen zondaar de belofte van de genadige vergeving der zonden gaat omhelzen.

En nu is het waar, dat niemand in Christus kan geloven, dan aan wie het geschonken is. En het wordt alleen aan de uitverkorenen geschonken. Ook is het niet genoeg, dat alleen het verstand door Gods Geest verlicht wordt, maar ook het hart zal door Gods Geest bearbeid moeten worden. Dit behoort tot de verborgen werkingen des Geestes. Christus zegt dat niemand tot Hem kan komen, dan die door de Vader getrokken wordt. Maar niettemin beveelt Christus in Hem te geloven, zoals ook Paulus de stokbewaarder daartoe opwekte. Vandaar ook dat Calvijn zegt: „Laat dus de prediking haar loop hebben, opdat zij de mens tot geloof voere en door een voortdurende voortgang in volharding daarbij houdt".

Welk een open en heldere verkondiger van de genadige uitverkiezing is Paulus geweest. Maar was hij daarom kil in het vermanen en aansporen? Integendeel. Gloedvol heeft hij Christus voor ogen geschilderd, van de vroege morgen tot de late avond de mensen bewogen tot het geloof en het gepredikt: „Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken". Hij en alle apostelen predikten het Evangelie, de blijde Boodschap van Gods genade.

Predik het Evangelie. Verzwijg de uitverkiezing niet. Maar toch luidt Christus' opdracht niet: predik de uitverkiezing, maar: predik het Evangelie. Wanneer alleen het eerste geschiedt komen we op een gevaarlijke zee terecht en gaat men zich uit eigen beweging in gevaar begeven. Het gevaar van het verstrikt geraken in satans omarming. Want de satan zoekt wonderlijke schuilhoeken. Ook de leer van de uitverkiezing maakt hij tot een schuilhoek, teneinde de zuiverste waarheid te verduisteren. Eén begeerte leeft er bij hem: Christus in Zijn algenoegzaamheid en in Zijn gewilligheid voor het oog van de zondaar te verdonkeren en daardoor te trachten aan het Woord en de aanbieding der genade de kracht tot zaligheid te ontnemen.

In de gemeente van Christus mag de prediking der verzoening uitgaan. Ook de gedoopte jeugd der gemeente mag en moet daarbij betrokken worden. Op de beloften, die de Heere hen bij de Doop geschonken heeft, mag met aandrang gewezen worden, opdat ze hun Doop leren verstaan. De Doop die getuigt van hun verlorenheid in Adam, van hun dood zijn in zonde en misdaden, maar die ook getuigt dat Gods Vaderhart voor hen in Christus openstaat.

Zo wordt de gedoopte jeugd der kerk geplaatst niet allereerst voor het stuk der uitverkiezing, maar voor de roeping Gods. Met Jozua roept de dienstknecht des Heeren 't hun toe: „Kiest dan heden Wie gij dienen zult". Ze worden opgeroepen om in het geloof de onberouwelijke keuze te doen. En bij het doen van die keuze zal, bij zuivere bediening van Wet en Evangelie, de gestalte des harten niet anders kunnen zijn, dan die van een boetvaardig zondaar, doch die de toevlucht neemt tot Christus. Hoe wonderbaar kan Gods getuigenis, gepaard met Gods Geest, ook in jonge harten werken, het stenen hart wegnemen, een vlese hart schenken, een horend oor en een ziend oog geven. In één woord: tot het geloof in Christus brengen. Zo worden de beloften des Evangelies in de Heilige Doop aangeboden, door het geloof, hoe klein het in beginsel nog moge zijn, aangenomen en niet in ongelovigheid verworpen. Zo gaat het uitgestrooide zaad des Evangelies vrucht dragen en voegt God van geslacht tot geslacht ook uit de jeugd der gemeente, vooral uit de jeugd der gemeente, levende stenen tot haar opbouw toe. Waarbij niet vergeten mag worden, dat God de jeugd onderwijst naar hun bevatting en leeftijd.

Genade is geen erfgoed. Toch behaagt het God in de lijn der geslachten te werken. En dan ook niet hoofdzakelijk en uitsluitend door wat men noemt een „krachtdadige bekering", zoals b.v. bij Saulus en Manasse. Heel dikwijls gaat het onder het Verbond der genade langs een meer geleidelijke weg, waarbij men niet zozeer van een bekering „geschiedenis" zal kunnen spreken. Toch is ook zulk een meer geleidelijke bekering een vrucht van de opstandingskracht van Christus. Dan kent men in beginsel de enige troost in leven en in sterven. Dan stemt men in met de belijdenis der kerk ten opzichte van de wedergeboorte: „De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen dat zij door deze genade Gods met het hart geloven en hun Zaligmaker liefhebben".

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 augustus 1964

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Oude paden

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 augustus 1964

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's