Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Réveil

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Réveil

Het Réveil 22

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) IV

Groen en de school.

Eén van de pijnlijkste dingen in het leven van Groen is geweest de totstandkoming van de schoolwet Van der Brugghen in 1857. Hierbij werd neutraal onderwijs gewettigd onder de leuze „opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden waarbij de onderwijzer zich moet onthouden van alles wat godsdienstige begrippen van anderen krenkt". De staatsschool werd nu tot secteschool van het modernisme. Onmiddellijk na het aannemen van de wet legde Groen het lidmaatschap van de Tweede Kamer neer, waaraan hij een groot deel van zijn krachten gegeven had.

Pijnlijk was deze zaak vooral vanwege het persoonlijke conflict met Van der Brugghen. Hierover is al veel geschreven van verschillende zijden, nog onlangs in een dissertatie over Van der Brugghen, maar het conflict is in de persoonlijke sfeer toch te ondoorzichtig dan dat men daar een helder oordeel over kan vellen. Echter de schoolwet Van der Brugghen, waarbij 't neutraal onderwijs op de openbare school gebracht en het christelijk onderwijs naar de bijzondere school verwezen werd, was voor Groen principieel onaanvaardbaar.

In 1876 nog roept hij zijn geestverwanten op „om nooit af te laten van de kamp tegen de heilloze wet van 1857 en aan de oplossing der schoolkwestie boven alles de aandacht te schenken".

In Groen's theocratische visie past ten aanzien van het onderwijs maar één mogelijkheid: christelijke opvoeding in de openbare school. „De christelijke opvoeding op de openbare scholen is een regt van het Nederlandsche volk". „De overgrote meerderheid der ingezetenen stelt er hoogen prijs op, dat het lager onderwijs dienstbaar worde gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en Godsdienst en aan het geloof in die grote waarheden, waaromtrent al de Christen-kerkgenootschappen het eens zijn. Wordt de bevordering van christelijke beginselen onmogelijk geniaakt dan is dat in strijd met het godsdienstig begrip van de natie in het algemeen".

Groen wilde geen school van de ouders. Voor zijn ogen stond het beeld van de christelijke staatsschool omdat het hem om heel de natie te doen was, en dit heeft hij nooit prijsgegeven. „Het nationaal geloof is het Christelijk geloof, het nationaal onderwijs is het Christelijk onderwijs, de nationale wetgeving is de Christelijke wetgeving". Daarom kon hij de ontkerstening van de openbare school niet dulden; daarom moest hij de strijd voeren om de openbare school haar christelijk karakter te doen behouden. Hij verklaarde in de Tweede Kamer: „Ik ben steeds voorstander geweest van het openbaar onderwijs; het bijzonder schoolwezen is voor mij surrogaat; ik wensch dat de school in den regel een instelling van den staat zij".

In 1806 was bepaald, dat de lagere school moest opleiden tot christelijke deugdsbetrachting door christelijk gebed en onderwijs in de bijbelse geschiedenis. Maar aan deze wet is niet de hand gehouden. Hiertegen gaat Groen's protest. De school wordt zo godsdienstloos. „Uw volksschool", zo zei hij tegen de liberalen, „neemt met het kruis het Christendom weg; uw Christelijke leus is een onzedelijk woordenspel, dat ontheiliging door heiligschennis verbloemt"; en wanneer in de 2de Kamer niemand minder dan Thorbecke poogt vol te houden, dat de openbare school niet godsdienstloos was, tenzij men „godsdienst opvat in zodanige bekrompen betekenis, dat hetgeen in één of ander boek onder zekere formulieren begrepen is, alleen godsdienst zou zijn", roept Groen de liberale minister toe: „zo bekrompen zijn wij; wij hechten nog aan zekere formulieren, wanneer men daarin het eenvoudig en evangelisch geloof van de christen terugvindt; in onze catechismus luidt de eerste vraag niet: hoe velerlei godsdiensten zijn er? maar welke is uw enige troost beide in het leven en in het sterven? Wij hechten nog aan de H. Schrift. Volgens haar heeft de tempel, niet met handen gemaakt, waar men aanbidt in geest en in waarheid, tot opschrift niet slechts: „Komt allen tot Mij, gij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven", maar ook: „niemand komt tot den Vader dan door Mij". Velerlei godsdiensten voorzeker zijn er, vooral bij het subjectivisme van onzen leeftijd. Tallooze godsdiensten van filosoof en ongodist beiden; maar voor ons, exclusivisten als wij zijn, is er ééne godsdienst slechts, die niet „in een of ander boek", maar in de Heilige Schrift, in den Bijbel, in Het Boek, geopenbaard is .

Maar moest Groen, omdat hij een positief-christelijke staatsschool begeerde, met zo'n overheidsschool niet vervallen in de funeste fout van de godsdienstige dwang, die hij in de „school zonder de Christus" zo fel had bestreden? Hoe kon de door hem begeerde Christelijk-nationale school een school zijn voor heel de natie? en moest dit niet uitlopen op een nieuwe tyrannie? Groen heeft dit bezwaar heel sterk gevoeld en om aan deze dwang te ontkomen, heeft hij de weg gewezen van de zogenaamde facultatieve splitsing, waarin hij ten volle wilde handhaven het recht der gezindheden; er zou in roomse streken een roomse overheidsschool komen, en in protestantse streken een protestantse; zelfs de Afgescheidenen zouden het voor hen geschikte afzonderlijk onderwijs kunnen ontvangen, en dit zou een middel kunnen zijn om de staatsschool aan haar doel te doen beantwoorden. Natuurlijk niet in elk dorp en over heel het land; er bleven plaatgen over waar van splitsing geen sprake kon zijn en daar wilde Groen de mogelijkheid open houden van de stichting van een bijzondere school; de vrijheid der consciëntie was hem heilig, maar toch . . . het nationaal onderwijs moest het christelijk onderwijs zijn, en de openbare school moest zijn in alles, in al haar arbeid, in heel haar opvoeding, de school met de Bijbel.

Groen wil er zich voor hoeden om z'n theocratisch principe te laten verworden tot tyrannieke gewetensdwang, maar even scherp wil hij de tyrannic van het modernisme en liberalisme onderkennen. De staat biedt „een onderwijs regtstreeks tegen alle Gezindheden, althans tegen alle Christelijke Gezindheden gerigt". Men zegt, „dat het onderwijs voorzeker algemeen Christelijk, doch voor niemand, zelfs voor de Joden, aanstotelijk moet zijn". Waarbij Groen opmerkt: „Een Christelijk onderwijs niet aanstotelijk voor hem naar wiens geloof Christus teregt als Godslasteraar is gekruist!"

In de Tweede Kamer noemt Groen het onderwijs „anti-christelijk, want ook deze uitdrukking neem ik niet terug, omdat, terwijl het leerstellig Onderwijs in schijn uitgesloten wordt, men inderdaad een ander leerstellig onderwijs geeft; het is anti-christelijk, omdat men, met voorbijzage van de eenige Middelaar, een Opperwezen, met voorbijzage der klove, die de zonde daar gesteld heeft, eenen algemeenen Vader der menschen verkondigt; het is anti-christelijk omdat men elders aan het jeugdig gemoed een God predikt, die (dit is mijne overtuiging en velen zijn er met mij van overtuigd) een droombeeld is van menselijke wijsheid; een afgod, die met verloochening van de levenden God der openbaring opgericht wordt". Het is een liberale fictie de jonge Nederlanders te leren, dat „zij éen Opperwezen, éen Vaderland en éen maatschappelijk belang hebben" zoals bijv. Schimmelpenninck wilde.

't Is wel eens voorgesteld dat Groen merkwaardige wendingen heeft gemaakt in zijn schoolstrijd. Eerst streed hij voor de staatsschool, vervolgens voor een facultatieve splitsing naar de gezindheden van de openbare overheidsscholen en tenslotte voor de bijzondere school. In feite streed Groen vanuit dezelfde principiële achtergrond tegen een front dat zich steeds wijzigde. Groen blijft dezelfde strijder ook als hij zeggen moet: „elke richting waartegen ik mij verzet heb, triomfeert".

Hij beklaagt „het land waar om welke beweegredenen ook, het Christelijk onderrigt van de Volksschool uitgesloten wordt". Als hij na 't aannemen van de wet Van der Brugghen in 1857 pleitbezorger wordt van het bijzonder onderwijs dan doet hij dat „uit liefde voor het Vaderland en tot uitbreiding van die kennis door welke men alleen wijs tot zaligheid wordt". Zo poogt hij , , tenminste iets te verrigten, teneinde door een doeltreffend Christelijk onderwijs, althans in sommige jeugdige harten, het Evangelie moge worden geplant". Ook al wordt het zwaartepunt van Groen's actie nu eens voorgoed van de openbare school naar de bijzondere verlegd, het blijft een jagen naar het ideaal waaraan hij zijn ziel verpand had of hij het wellicht nog grijpen kon: Christelijk volksonderwijs voor kinderen van een gedoopte natie.

In 1860 wordt de Vereeniging voor Christelij k-nationaal Schoolonderwijs opgericht Groen opent met de rede: Het voor het Christelijk nationaal schoolonderwijs niet ongunstig vooruitzicht. Toen er dank zij de liberale grondwet geen christelijke staat meer was, die christelijk onderwijs kon geven, werd het oog gericht naar de kerk en naar de lidmaten, de ouders. De ouders hebben rechten en plichten ten aanzien van het onderwijs van hun kinderen. Voor die rechten moest Groen op de bres blijven staan. De alinea over de subsidie-regeling van het bijzonder onderwijs was uit het wetsvoorste! Van der Brugghen geschrapt. Nu was het' bijzonder onderwijs in een precaire positie gekomen die zou duren tot de pacificatie in '20. Persoonlijk heeft Groen vorstelijk onbekrompen financiële steun verleend. Daarbij liet hij de gedachte van een christelijke natie niet los. In het kamp van de liberalen was men er steeds op uit om de stichting van bijzondere scholen zoveel mogelijk tegen te werken, wat vaak tot ergerlijke misstanden aanleiding gaf.

De schoolkwestie bracht een breuk in de reveilkring. Niet alleen Van der Brugghen, maar ook b.v Beets ging niet mee met Groen. Groen vond het zelfbedrog om ten aanzien van de openbare school te spreken van christelijke en maatschappelijke deugden. Beets gaf zijn misnoegen te kennen: „Is het een edel verlangen de staatsschool liever zoo slecht mogelijk te zien; hare bevolking, dat is de overgrote meerderheid der vaderlandsche jeugd, zooveel in u is, aan den satan over te geven, en haar moedwillig te berooven van het recht op het, zij het ook nog zoo weinige goede uit een christelijk oogpunt, dat de Wet haar geeft, en dat het aanknoopingspunt wezen kan voor meer? " De ironische Beets aarzelt niet om de woorden demonisch en misdadig in dit verband te bezigen.

Onder invloed van zoveel teleurstelling en miskenning maakt Groen weer de zwenking als hij in de Nederlandsche gedachten van 29 april 1876 schrijft: „In de onderwijskwestie stel ik de facultatieve splitsing der staatsschool, na de deerlijk mislukte proefneming van eerlijke concurrentie, wederom aan de orde van de dag. Menigeen is verbaasd, dat ik tot het shibboleth waaraan ik steeds de voorkeur gaf, terugkeer". Dat blijft de ondertoon van Groen's levenslang strijden in de schoolkwestie. „Vrijheid van bijzonder onderwijs mag het lokaas niet zijn ter prijsgeving tot groot nadeel der bevolking van het regt der gezindheden op de openbare school". (1856). Deze ondertoon moge na 1857 niet altijd even sterk hebben geklonken, zij is nooit verdwenen, ook al valt hij in de praktische situatie de regel bij „der vrije school regel, de openbare school uitzondering". Wat zijn epigonen tot deugd maakten, is voor Groen nood geweest. Nood in de meest existentiële zin van het woord dat „ons christelijk Nederland zijn beste karakter niet verlieze, en die Heer, Wiens eer nooit ongestraft wordt verloochend en Wien kinderen en volwassenen beiden behoren te prijzen, niet uit de nationale volksschool worde verbannen!"

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 februari 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Het Réveil

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 februari 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's