Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Corinthe 11 vers 17—34.

J. VAN DER VELDEN

XIV.

De rechte zelfbeproeving raakt dus allereerst het stuk der ellende.

Alleen in oprecht geloof kunnen wij op de juiste wijze aan het Avondmaal aangaan. Doch, wanneer dat in een mens werkzaam is, denkt hij niet hoog meer van zichzelf, integendeel, klein. Hij wéét van zijn diep bederf en van zijn strafwaardigheid. Is hij geen zondaar voor God en klagen zijn daden, woorden en verborgen gedachten hem als zodanig niet aan? Ook, wanneer hij in beginsel een „nieuw" leven heeft leren, kennen en de gemeenschap met Christus hem niet vreemd is? Dan leert hij zich nog té scherper als zodanig kennen!

"En dit is een kennis, die niét alleen verstandelijk is, maar zijn hart en gevoel eh wil, ja: heel zijn zijn raakt. Dit spreekt op een bijzondere wijze bij zijn aangaan aan het Avondmaal. Dat is het bruiloftsmaal, dat Christus houden wil met de zijnen. Doch het is het bruiloftsmaal, waar de blinden en melaatsen en kreupelen worden genodigd. Wie in oprecht geloof aan het Avondmaal aangaat, zal erkennen, doorleven van zichzelf, dat hij in geestelijke zin zo'n blinde en melaatse en kreupele is!

Zo is het oprechte geloof ook niét zonder hartelijke droefheid om eigen zonden en zondigheid. Alleen verstandelijk toestemmen, dat men een zondaar is, en dan tegelijk rustig overgaan tot de orde van de dag, is een bewijs, dat men het echte geloof nog mist. En hoe vaak wordt dit aangetroffen? De mond vol hebben van zijn zonden en bedorvenheid, en intussen daar ongebroken onder blijven, is éénzelfde bewijs. En hoe vaak treft men ook dit aan? 

Neen, het échte geloof is niet zonder de liefde, door de Heilige Geest uitgestort in onze harten, — niet zonder de rechte kinderzin. De eer en de wil des Heeren zijn ons dan lief geworden en wij zijn ons goed bewust, dat onze zonden én zondigheid daartegen indruisen. Daarom is er dan maar niet een verstandelijk toestemmen of een vroom praten, terwijl wij verder onberoerd blijven, doch een diepe smart in ons hart, — de smart van het rechtgeaarde kind! Wat klinkt deze smart telkens weer op in de psalmen! Wij noemen slechts psalm 6, 38, 51 en zwijgen van de vele andere. Deze droefheid doet ons ook niet bij de pakken neerzitten. Integendeel, het kind, echt bedroefd om wat het vader of moeder aangedaan heeft, kent geen rust, — vlucht naar vader en moeder. Wanneer wij ons werkelijk vanwege onze zonden mishagen, zullen wij daarmede vluchten naar de Fontein van alle genade, zoals ook de verloren zoon, tot zichzelf gekomen, opstond en tot zijn vader ging!

Het heeft zin, hier even te letten op wat ons klassieke Avondmaalsformulier zegt bij dit punt van de zelfbeproeving. Daarin staat zo terecht: „Een ieder bedenke bij zichzelf zijn zonden en vervloeking, opdat hij zichzelf mishage en zich voor God verootmoedige". 't Is, alsof dit formulier ons toeroept: „Zult u in oprecht geloof tot de dis des Verbonds komen, dan zult u er dus de tijd voor afnemen, om in stilte uw ganse leven in de spiegel van het Woord, bij het licht van de Heilige Geest, voor Gods aangezicht te beschouwen. En is dat leven dan niet vol zonden? Zult u dan dié niet bedenken? "

Velen in de gemeenten vragen zich vaak voor het Avondmaal alleen maar krampachtig af of hun gevoel van hun zonden wel diep genoeg is. Het moet echter bij dit examen veelmeer gaan om die zonden zelf. Wanneer wij op onze daden acht geven, op onze houding tegenover de dingen Gods en de Heere Zelf, op onze verhouding met de naaste, — op onze gedragingen in voorspoed en tegenspoed, op de besteding van onze tijd en ons bezit, op onze handelingen in ons werk en in ons gezin, — hoeveel was daarin, dat niét was naar de wil en tot de eer des Heeren? In hoeveel hebben wij Hem gekrenkt en verdriet aangedaan? En, wanneer wij onze woorden weer voor de geest halen? En onze gedachten? Wordt het niet een bedenken van vele zonden en van de bedorvenheid van ons natuurlijk hart?

Zeker, de oprecht gelovige weet ook in beginsel van een „nieuw" leven, van verlossing, doch moet hij zich niet stééds weer herinneren, uit welke grote zonden en zondigheid hij verlost moest worden? En, hoé groot die waren, dat zal hem juist nog des te duidelijker voor de geest staan en te dieper zijn ziel ontroeren, wanneer hij recht bedenkt, hoe het nog steeds staat in zijn leven. Hoe vele zijn zonden en hoe taai zijn zondigheid daarin nog zijn!

Het kan niet anders, of dit bedenken van onze zonden, leidt tot een mishagen aan onszelf en tot oprechte verootmoediging voor de Heere, Het doet ons, niet slechts alleen met de lippen, doch met ons hart erkennen, dat wij om onze zonden, de tóórn Gods verdiend hebben, de vervloeking van Zijnentwege! De droefheid, welke ook déze kennis en belijdenis, met zich meedragen, klinkt eveneens op een ontroerende wijze op in de psalmen!

En, hoe treffend is het, dat ons Avondmaalsformulier op de woorden, welke wij zojuist citeerden, volgen laat: „Aangezien de toorn Gods tegen de zonde zó groot is, dat Hij die, eer Hij ze ongestraft liet blijven, aan Zijn lieve Zoon Jezus Christus, met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft".

Wil hiermee niet gezegd zijn, dat er wél vergeving en verlossing zijn, maar dat onze zonden en de vloek Gods daarop zó ernstig zijn, dat die vergeving en verlossing er niet zijn, dan alleen door de bittere en smadelijke dood van onze Zaligmaker, Gods eigen Zoon, waarin de Heere ten volle Zijn récht tegenover ons gehandhaafd heeft en tegelijkertijd Zich in wondere opofferende liefde voor ons gegeven heeft?

Ligt hierin tevens niet de gedachte opgesloten, dat juist ook de herinnering aan het kruislijden van de Heere Jezus, onder de toorn Gods, ons te dieper doet beseffen, hoe gróót onze zonden zijn? Wat de vloek der Wet inhoudt, waarmee zij de overtreder van haar geboden dreigt, wordt ons immers in dat lijden des Heeren voor ogen gesteld op een wijze, als geen woorden dat kunnen uitbeelden. Daarom moet de herinnering daaraan wel ons schuldbesef verdiepen en de droefheid om onze zonden en zondigheid een bijzondere teerheid geven!

Intussen, — natuurlijk gaat het hier niét alleen om het stuk der ellende, maar ook om het stuk der verlossing. Het oprechte geloof, waarom het gaat ook bij het aangaan aan het Avondmaal, behelst méér dan die hartelijke overtuiging van onze zonden en zondigheid en dat mishagen van onszelf.

De Heilige Geest, Die dit geloof werkt én actief doet zijn, brengt ons wel in deze gesteldheid, doch niét om ons daarin aan onszelf over te laten. Integendeel, Hij heeft vóóral dat andere op het oog, — ons te doen kennen met hoofd en hart, zodat het ons leven gaat beheersen, welk een volkomen Zaligmaker onze Heere Jezus Christus is! Welk een volkomen vergeving én verlossing en nieuw leven in Hem en in Zijn werk voor ons gelegen zijn! Hoe worden wij juist bij het Avondmaal, bij de tekenen van brood en wijn, op een bijzondere wijze aan dit werk én aan de vruchten hiervan herinnerd.

Het is de bedoeling van de Heilige Geest de mens, met hoofd en hart, met heel zijn zijn, op die Zaligmaker en op Diens werk te richten. En de echtheid van het geloof wordt vooral hieraan gekend!

Echter, hoe komt Christus anders tot ons, dan in het kleed van het Evangelie, dat vol staat van de beloften van Gods genade? Deze beloften zijn alle geconcentreerd, als het ware tastbaar, in Christus. Nooit mogen wij ze los maken van Hem. Wat wil de Heilige Geest, waar Hij het echte geloof werkt, uiteindelijk anders, dan die beloften, Christus Zelf, de zondaar zeer nabij brengen, en zo de zondaar overtuigen niet alleen van de waarheid, maar ook van de inhoud van die beloften, opdat deze ze zou aangrijpen voor zichzelf?

't Is waar, de gelovige heeft hier zijn eigen hart tegen. Dat geldt ook, als hij zijn zonden recht leert kennen en zichzelf moet leren verfoeien. Veel hoogmoed en blindheid moeten dan doorbroken. Dat geldt eveneens, als hij gebracht wordt tot dit aangrijpen van de beloften Gods en van Christus alleen. Veel eigengerechtigheid en twijfel moeten dan doorbroken. Kohlbrugge schrijft ergens: „Het is een zwaar stuk, van harte te geloven, dat God zonden vergeeft, het te geloven met toepassing op zichzelf en het te weten met een goede consciëntie voor God, ook mijn zonden. Om te geloven, dat God alle zonden vergeeft en dat Hij dat doet alléén om het lijden en sterven van Jezus Christus. Om dus op die énige grond te blijven rusten en op dit punt altijd de ogen gericht te houden. Het hart is er gestadig om heen en erbij langs".

Toch leert de echt gelovige „dit zware stuk" beoefenen. En wat zwaar valt voor het natuurlijk hart, wordt een héérlijke zaak, een oprechte begeerte én vreugde voor hem, vanwege de liefde, die de Heilige Geest in zijn hart heeft uitgestort! De zonde en schuld mogen dan groot zijn, gróter wordt hem de genade Gods. En in de beloften grijpt hij de Zaligmaker aan. Déze trekt Zelf door Zijn Geest, lokt tot Zich, ruimt de bezwaren uit de weg, schenkt Zichzelf weg. Zo strekt de oprecht gelovige de handen heilbegerig naar Hem uit. Hij neemt de toevlucht tot de Zaligmaker, omdat er een bijzonder vertrouwen jegens Hem in zijn hart is gewerkt. En komt dit tot volle ontplooiing, dan neemt hij Hem bewust aan als zijn persoonlijke Zaligmaker. Waarvan de terugwerkende kracht niet uitblijft. Hij wordt ervan verzekerd, dat Christus inderdaad zijn persoonlijke Heiland is. En dat, wat Deze verworven heeft, ook zijn deel is. Gods Geest getuigt met zijn geest, dat hij kind Gods is!

Altijd zal het echte geloof tot openbaring komen vooral in déze activiteit. In dit aangrijpen voor zichzelf van de beloften Gods en in die beloften van de Zaligmaker Zelf. 't Zal de oprecht gelovige gaan én altijd weer opnieuw gaan om de gemeenschap met de Zaligmaker Zelf. Schijn- en namaakgeloof kunnen tevreden zijn met de zegeningen van het werk van Christus, in het bezit waarvan zij zich ten onrechte verblijden. Want intussen worden hier de persoonlijke band aan Christus en de hartelijke behoefte daarnaar gemist. Bij het echte geloof ligt dit zo anders! Schijn- en namaakgeloof kunnen ook soms zo lichtvaardig zeggen: „Die beloften Gods zijn voor anderen, waarom ook niet voor mij? " Het echte geloof doorleeft het als een wonder: die beloften Gods zijn voor anderen én ook voor mij! Voor het schijn- en namaakgeloof dienen de beloften Gods om de vréés weg te nemen en dat is dan genoeg. Voor het echte geloof werd Christus onmisbaar en dierbaar, en het verlangt naar de persoonlijke gemeenschap met Hem, zoals het dorstige hert schreeuwt om water!

Dit kan de oprecht gelovige niet meer ontkennen: „Heere, Gij weet alle dingen. Gij weet, dat ik U liefheb!" Geeft het leven der bijbelheiligen een ander getuigenis? En welk getuigenis geven in deze de evangeliën en de brieven van de apostelen?

De volgende maal nog enkele andere dingen over de rechte zelfbeproeving.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juli 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juli 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's