Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De nederbuigende goedheid van God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De nederbuigende goedheid van God

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want alzo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make de geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden" (Jesaja 57 : 15).

In deze tekst spreekt God tot Zijn kerk in ballingschap van verlossing. Hij begint niet met te zeggen, wat er gebeuren zal; maar Hij begint eerst te verkondigen, wie Hij is voor Zijn volk. De Here geeft daardoor heel duidelijk te kennen, dat de weggevoerden niet op hun terugkeer uit de ballingschap als zodanig hun hoop moesten stellen. God wil, dat de ballingen Hemzelf weer zullen zoeken en vinden. Dat heil van God proclameert de tekst.

„Alzo zegt de Hooge en Verhevene". Met deze woorden openbaart zich de Here bijzonder in Zijn grootheid. Dat treft ons telkens weer in de profetieën van Jesaja. De Israëlieten weten het: van menselijke zijde bezien, is er voor ons in de toekomst niets meer te verwachten. En om hen nu tegemoet te komen, toont de Here Zich aan hen als de Hemelse Majesteit, van Wiens Almacht alles te verwachten is. Maar terwijl Hij Zich zo openbaart, schijnt Hij ook een grote afstand te scheppen tussen Hem en degenen, tot wie Hij spreekt. Op God vertrouwen. Ja, het schijnt zo eenvoudig. Maar, Hij is God. De afstand tussen Hem en de zondige mens is zo groot. Hier spreekt de Hooge. Hij zegt niet, hoe hoog Hij is. De mens ziet echter al verbaasd op tot het werk van Zijn handen. Maar God Zelf gaat dat alles nog oneindig ver te boven. Hier spreekt ook de Verhevene. De Onovertrefbare, Wiens gedachten altijd weer anders zijn dan mensengedachten. Kan een zondaar in die verheven God gaan vertrouwen?

En dan: Hij is de God, Die in de Eeuwigheid woont. Wij mensen zijn maar voor een tijd. Wij horen niet langer bij God. God is van eeuwigheid tot eeuwigheid. Wij veranderen met de dag. Maar Hij blijft altijd Dezelfde. Heilige is ook Zijn naam. En daarmee wordt de afstand nog groter. Immers, mogen zondaren wel tot Hem naderen? Heeft Jesaja niet vol ontzetting moeten uitroepen: „Wee mij, want ik verga, omdat ik een man van onreine lippen ben"?

Het is alsof de Here in deze tekst al onze wegen wil afsnijden. Hij zegt: U kunt niet tot Mij naderen, omdat Ik de Verhevene ben. U moogt niet naderen, omdat Ik de Heilige ben. Als we vragen: „Waar is God", dan is het antwoord van de tekst: Ver, zeer ver is Hij van u verwijderd. In het ontoegankelijk licht van de hemel, daar is Hij. Daar, zeker niet bij u, mensen in de ballingschap en ook niet bij u, die deze meditatie leest. Het zou ellendig gesteld zijn met de ballingen, als de Here niet meer gezegd had. Zij, die wisten hoe God vroeger temidden van Zijn volk in de tempel had willen wonen, zouden zijn omgekomen van verdriet, indien de Here niet meer gezegd had. Want dan waren ze reddeloos verloren.

Maar nu volgt juist dat wonderlijke van Gods nederbuigende genade. Als een Goddelijke verrassing verkondigt de tekst: „Ik woon m de hoogte en in het heilige" — en dan komt het — „en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is". Als in één adem doet Hij dat laatste volgen, dat wonderlijk verrassende van Zijn Goddelijke ontferming. „En bij dien". Alsof er geen afstand was, alsof er in het geheel geen scheiding door de zonde bestond. God neemt door Zijn genade die afstand weg, Hij heft door Zijn ontferming de scheiding op. Ja, de Here is met Zijn heerlijkheid tegenwoordig in de hemel, maar ook op de aarde beneden, bij neergeslagen en verbrijzelde mensen.

In zekere zin kon dat van alle Joodse ballingen gezegd worden, dat ze neergeslagen en verbrijzeld waren. Maar de Here spreekt hier toch alleen van mensen, die erkenden, dat Zijn hand hen zo diep vernederd had. Natuurlijk, zegt u, we zijn allemaal zondaren. Als u dat zo vlot zegt, bedoelt de Here u niet in de tekst, ziet de Here ook niet in gunst op u neer. Nederigen van geest — dat zijn zij, die voor de Here het hoofd gebogen hebben. Dat zijn mensen, die niet wat oppervlakkig met de Here over hun zonden. Verbrijzelden van geest — dat waren zij, die in hun ballingschap boven alles hun God misten. Mensen, wier levenskracht gebroken was, doordat ze zonder Hem niet verder konden.

Nu, zulke kleinen zoekt de Verhevene op in Zijn grote liefde. Niet u, die meent uzelf nog wel te kunnen redden. Niet u, die blijft weigeren uw verlorenheid te belijden. Maar u wel, die nergens meer uitkomst ziet. Kijk toch eens naar de tekst: Hij, van Wien men verwachten zou, dat Hij Zich als Heilige niet zou inlaten met onheilige zondaren. Hij zegt tot verbrijzelde mensen: „Bij u wil Ik wonen. Aan u wil Ik de heerlijkheid van Mijn macht en van Mijn liefde tonen, om u te verlossen uit uw nood. Bij u, ook in uw ballingschap, wil Ik tegenwoordig zijn met Mijn genade".

„Verbrijzeld en nederig van geest zijn". Dat moet het kenmerk zijn van alle gelovigen. De gemeenschap tussen God en hen is daarmee begonnen, dat Hij van Zijn kant al hun zelfgenoegzaamheid heeft verbroken en hen tot volledige erkenning van schuld ging brengen. Hij liet hen zien, wie ze waren voor Hem: zo slecht, zo volstrekt onmachtig om zichzelf te helpen, dat ze er verlegen onder werden. Ze gingen het erkennen: „Aan mij is niets dan onheiligheid". Maar wat een wonder geschiedde er in hun leven. Hij, Die woont onder de verheerlijking van Zijn duizenden engelen. Hij nam intrek in hun verbrijzeling. Hij, Wiens lof, Wiens eer klinkt door al de bogen, neeg het oor tot hun smeekgebeden. Ze dachten, dat het uitgesloten was, dat de Heilige en Verhevene nog naar hen zou omzien. En zie, ze mochten het dankbaar belijden: „Hij wil mij niet versmaden In al mijn tegenheden. Hij zag van Sion neer, De woonplaats van Zijn eer, En hoorde mijn gebeden".

Deze tekst moedigt aan de kleinen in het geloof, de kinderkens, die om hun grote schuld hun ogen niet tot de Verheven God durven op slaan. In al Zijn zorg en barmhartigheid zegt Hij tot hen: „Ik wil bij u wonen". Maar aan de andere kant wordt u, hoogmoedigen, vermaant. De Here vraagt in deze tekst: „Waar zijn ze, de verbrijzelden, de verslagenen, de mensen, die geen hoop meer hebben voor de toekomst"? Bent u al aan uzelf gaan wanhopen? Weet u met uw leven buiten God geen raad meer? Er moet aan ons een groot werk gebeuren.

Dat belijdt de Here in het vervolg van onze tekst: “opdat Ik levend make de geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden". Levendmaken. Welk een ontzaglijk werk is dat. Menselijk gesproken is het niet uitvoerbaar. Levendmaken, dat is immers niet voorthelpen, wat zwak is; of verkwikken, wat ziek is; of opbeuren, wat ingezonken is. Maar, tot het leven terugroepen, wat dood is. Het gaat hier over onze geestelijke dood. Wij hebben het echte leven door de zonde verloren. We zijn afgesneden van de levenswortel. We tieren en geuren nog wel, zoals de bloemen in de vaas. Maar de dood is in de stengel en de kiemen tot ontbinding zijn reeds werkzaam. Ontzettend. Dit raakt u, jong en oud. U kunt heel intens leven, en toch dood zijn. U moet levend-gemaakt worden. Het onmogelijke zal aan u moeten geschieden. U moet van dood levend gemaakt worden. Nu, dat is wel de meest vernederende erkenning, die ooit van een mens kan worden gevraagd. Het betekent, dat we Gods vernietigend oordeel moeten laten gaan over heel ons leven, over al onze zondigheid en voortreffelijkheid. Alleen daar, waar Hij vindt de verbrijzeling tegenover Zijn grootheid, komt Hij wonen.

Verbrijzeling. Och, wij zouden in zekere zin kunnen zeggen: daardoor wordt heel het menselijk leven gekenmerkt. De een wordt 50, de ander 70 jaar en sommigen nog wat ouder. En dan is het gedaan met een mens. Maar met dat al, kan de mens zich tegenover God blijven handhaven, ongebroken in zijn hart. Ongebroken dus wat het eigenlijke, het innerlijke van zijn bestaan betreft. De Here geeft Zijn genade alleen aan degenen, die Hem missen, Hem-Zelf. Hij is er niet om de mensen een beetje gelukkiger te maken. Maar Hij wil ze levend maken.

Wat de wereld u biedt is geen leven. Dat is de dood. Haast u toch om het leven in God te vinden. Hij wil u levendmaken. Wat een weldaad, als wij Hem, de volmaakt Heilige bij ons mogen weten. Anders kwamen we om in al het zondige van deze aarde en van ons eigen bestaan. Die God wil nog levend maken eenieder, die erkennen wil, niet verder te kunnen zonder Hem. In deze tekst spreekt nog tot ons de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens Naam heilig is: „Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make de geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden".

Waverveen.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De nederbuigende goedheid van God

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's