Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DOOPVRAGEN 2

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DOOPVRAGEN 2

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

2

De aanspraak.

De aanspraak is een belangrijk ding in de gemeente. Daarin wordt uitgedrukt, hoe de gemeente wordt beschouwd. U weet, hoe men, vooral in een vroegere periode, alle moeilijkheden probeerde te omzeilen, door de gemeente aan te spreken met „mijne toehoorders". Maar dat is een nietszeggende aanspraak. Daarmee kan men in elke vergadering, in elke gehoorzaal en zelfs op de markt terecht.

Warmer, maar tenslotte ook vrijblijvend, niets definiërend, is de aanspraak „geliefden". Paulus gebruikt deze aanspraak in de loop van zijn brieven ook wel, maar dan staat zij in het raam, waarin Paulus de gemeente voor zich ziet en waarin hij de gemeente geplaatst heeft in de aanhef van zijn brieven. In die aanhef vinden we altijd een positieve waardering van haar wezen. U kunt dat zelf nagaan, wanneer u de moeite neemt de aanvangswoorden van de verschillende brieven na te lezen. In Col. 1 richt de apostel zich tot de heilige en gelovige broeders in Christus, die te Colosse zijn. En ondanks de hartige woorden, die Paulus in de eerste Corinthebrief zal moeten spreken in verband met allerlei wantoestanden, die in die gemeente van Corinthe gevonden werden, spreekt hij haar in 1 Cor. 1 : 2 aan als „de gemeente Gods, die te Corinthe is". In diezelfde brief gebruikt de apostel telkens de aanspraak „broeders". Daarom is het onjuist, wanneer een prediker al dadelijk gewantrouwd wordt, omdat hij de gemeente aanspreekt als „gemeente des Heren". Deze aanspraak sluit allerminst in, dat de prediker alle leden dier gemeente hoofd voor hoofd voor oprecht gelovige lidmaten van Christus houdt en geen rekening zou houden met ka£ en koren, wijze en dwaze maagden, vruchtdragende en niet-vruchtdragende ranken. Maar de gemeente wordt dan aangesproken naar haar wezen en naar haar roeping dat wezen te openbaren. Dat er hypocrieten (huichelaars) bestaan wordt door niemand geloochend. Maar wat wel geloochend wordt is hun bestaansrecht. De aanspraak „gemeente des Heren" is een ontdekkende. Zij kan een verontrustende uitwerking hebben. Er zit de vermaning in: „wees wat ge schijnt te zijn".

Zo hebben wij ook de aanspraak te verstaan: „geliefden in de Here Christus". Deze aanspraak is afkomstig uit het formulier van de Paltz. Nadat Datheen een tijdlang de aanspraak „Christelijke broeders" had gebruikt, is men weer teruggekeerd tot de woorden, die wij nu nog gebruiken. De kerk kan en mag niet anders doen, dan de ouders die gereed staan om Gods verbond te beamen, aanvaarden als lidmaten van de gemeente van Christus, als bondgenoten Gods. Ik geef toe, dat dit in de praktijk van het kerkelijk leven met z'n grensgevallen, niet altijd gemakkelijk is. De woorden „geliefden in de Here Christus" willen ons soms wel eens moeilijk over de lippen komen.

Maar men bedenke:

1ste als er bezwaren zijn moeten die uitgepraat en doorgepraat zijn vóór de ouders daar staan.

2e als ze daar staan hebben kerkeraad en gemeente mede-verantwoordelijkheid voor deze mensen.

3e wij mogen ons niet laten verleiden terwille van de spanningen van de praktijk een onschriftuurlijk onderscheid te maken tussen een uitwendig verbond, dat betrekking zou hebben op ongelovige en onbekeerde mensen, en een inwendig verbond, waartoe alleen de uitverkorenen zouden behoren. Die scheiding zou dan precies parallel lopen met die tussen de inwendige en de uitwendige kerk. Tot de laatste zou men rustig kunnen behoren met belijdenis en al en ook met de bediening van de Heilige Doop (alleen het Heilig Avondmaal valt dan er buiten), ook al was dat geen belijdenis des harten. De inwendige kerk zou dan als een los daarin draaiende binnenste schijf beschouwd moeten worden.

Wilh. a Brakel maakt in zijn Redelijke Godsdienst terecht onderscheid tussen „zich uitwendig in de kerk begeven" en het bestaan van een uitwendige kerk. Het feit, dat velen zich alleen maar uitwendig bij de kerk voegen, is iets, waarmee Brakel ernstig rekening houdt, al laat hij het oordeel over de harten aan de Here over. Maar daarom aanvaardt hij niet een uitwendig lichaam, dat de naam van „kerk" (= „des Heren") zou verdienen en die los zou staan van Christus als Zaligmaker. Ook in zijn bespreking van de Heilige Doop ontkent Brakel het bestaan van een uitwendig verbond. Van een uitwendig verbond kunnen de kinderen niet aangemerkt worden als „in Christus geheiligd".

„De Sacramenten", zo zegt hij, „zijn geen zegelen van een uitwendig verbond, maar alleen van het genadeverbond en tekenen van de rechtvaardigheid des geloofs".

En even verder: „Het komt uit de onkunde en misvatting van de zaak, als sommigen het formulier veranderen en zeggen: in Christus geheiligd zijnde, of, die geheiligd worden, in Christus geheiligd moeten worden. Indien men met die woorden wat anders wil, dan in het verhond der genade te zijn (curs. V. mij V. d. W.) gelijk men schijnt te willen, zo kan ik niet begrijpen, op wat grond zij hun kinderen laten dopen, of andere kinderen dopen, daar toch geen andere grond van dopen is, dan het verbond der genade, waarvan de doop een zegel is".

In hetzelfde verband heeft Brakel kort en bondig gezegd: „er is geen uitwendig verbond".

Dit alles loopt wel vooruit op de bespreking van de eerste doopvraag, maar hangt ook onmiddellijk samen met de aanspraak van de ouders als „geliefden in de Here Christus". Ondanks de diepe kloof tussen geloof en al wat geen waarachtig geloof is, tussen bekeerden en onbekeerden, welke kloof inderdaad dwars door de gemeente heen loopt, vormt die gemeente een eenheid.

Het gaat niet aan te concluderen, dat de onvruchtbare ranken nooit iets met de Wijnstok te maken gehad hebben en nooit in Hem geweest zijn (zie Johannes 15 : 1—8). Onkruid is onkruid en het hoort op de akker niet thuis. Maar het staat tussen het koren, op de akker. En die akker is van de Landman. Dat herinnert de ouders er aan, dat de plaats, waarop zij staan, heilig land is.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE DOOPVRAGEN 2

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's