Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OVER DE ALGEMENE OPENBARING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OVER DE ALGEMENE OPENBARING

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

1

De eeuwige God woont in een ontoegankelijk licht, dewelke geen mens gezien heeft of zien kan. Dit sluit in, dat we alleen door openbaring, dat is zelfmededeling. God kunnen kennen. In de openbaring laat God zich zien. Hij maakt zich bekend. De psalmisten bezingen de lof des Heeren, die in Zijn scheppingswerk zich openbaart, b.v. in Psalm 19: De hemelen vertellen Gods eer, het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. Psalm 104 (vs. 24). Hoe groot zijn Uwe werken. Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. Het werk looft de meester. Deze wereld is Gods wereld; de schepping der wereld is één van de grote wonderen Gods, die de wijsheid, heerlijkheid en majesteit Gods ten toon spreiden. Hier spreken wij van de algemene openbaring Gods.

Bij Hebr. 11:3 (over de schepping) tekent Calvijn aan: de apostel noemt de creaturen een spiegel Gods, waarin de onzichtbare majesteit Gods verschijnt. God heeft de mens in de wereld niet gesteld als een ledig toeschouwer in een theater, maar de mens moet zich, terwijl hij de schatten van hemel en aarde geniet, in de lof van Gods vrijgevigheid oefenen. Zo ziet Calvijn de sterrekunde als een alfabet van de theologie. Het goddelijk licht gaat de eeuwen door uit in de werken van Gods handen. De gehele schepping zingt het loflied Gods, omdat Hij het stempel van zijn deugden er op zette.

In de algemene openbaring laat God zich aan niemand onbetuigd, in de natuur, in de geschiedenis, in het geweten des mensen. Paulus wijst hierop (Rom. 1 : 18 vv.): vermits hetgeen van God gekend kan worden, in de mensen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Elders lezen wij. Hand. 14 : 17, dat God zichzelf niet onbetuigd heeft gelaten, d.w.z. de werken Gods getuigen van Hem, zoals het water herinnert aan de bron, waaruit het opkomt. Hoe laat God zich dan niet onbetuigd? Dan noemt Paulus de gewone werken der natuur; God doet goed van de hemel. Hij geeft regen en vruchtbare tijden. Hij geeft spijze en vrolijkheid; d.w.z. de natuurlijke orde der dingen is een klare manifestatie Gods (Calvijn). Van de natuurlijke dingen gaat dus een appèl tot ieder mens uit, om Gods hand in deze dingen te zien en dankbaarheid jegens de Heere te oefenen.

Wat is nu de betekenis van deze algemene openbaring? Sluit deze openbaring Gods, die naar alle mensen uitgaat, nu in, dat ieder mens van nature kennis van God met zich meebrengt? Dikwijls spreekt men met de scholastieke theologen van een ingeschapen Godskennis; uit de algemene openbaring zou een natuurlijke godskennis (automatisch) voortvloeien. Hier ligt de bron van veel misverstand. De algemene openbaring zou een voorbereiding zijn voor de bijzondere. Aan de hand van de openbaring Gods in de natuur zou men het bestaan Gods kunnen bewijzen. Men zou zich kunnen afvragen, waarvoor dit bewijs moet dienen, als er toch een natuurlijke Godskennis is. Trouwens in de praktijk blijkt, dat men nooit met deze bewijzen iemand tot geloof brengt. In de r.k. theologie liggen deze dingen anders. Op het Vaticaanse concilie in 1870 is de stelling verworpen, dat de ene ware Schepper-God uit de geschapen dingen niet met zekerheid door het natuurlijk licht onzer rede kan worden gekend. Daarbij werd echter onmiddellijk en uitdrukkelijk uitgesproken, dat in de tegenwoordige verhoudingen van het menselijke geslacht deze principiële mogelijkheid factisch slechts moeilijk, zelden en onvolkomen verwerkelijkt wordt.

De bijzondere openbaring zou de algemene openbaring aanvullen, een soort bovenbouw zijn, die de onderbouw tot veronderstelling heeft. Men zou met de algemene openbaring een aardig eind kunnen komen b.v. over het bestaan Gods en de onsterfelijkheid, maar daarna moet er toch de bijzondere aan te pas komen. Zo liggen de dingen beslist niet. Er is wel een algemene openbaring, maar geen algemene godskennis. Omdat men dikwijls deze sprong zonder meer maakt, is er in allerlei betoog en gesprek dikwijls misverstand en kortsluiting. Waar hangt dit nu mee samen? De mens zou God gekend hebben uit de natuur — en vergeet niet dat ook de natuur onder de genade valt — als hij niet gevallen was; dan was het met zijn inzicht in de dingen Gods en zijn kennis van de deugden des Allerhoogsten van genade tot genade en van heerlijkheid tot heerlijkheid gegaan. Maar nu is de openbaring er wel; er is een zelf mededeling Gods, maar de mens is er van nature blind voor. Calvijn vergelijkt de natuurlijke mens met iemand, die in diepe slaap is en God moet eerst luid alarm slaan om ons te wekken. De mens verschanst zich tegen God en sluit de ogen voor Gods werken. Of een ander beeld: de oude ogen, zegt Calvijn, zijn niet uitgestoken, maar zonder een bril gaat het niet. Alleen door het geloof verkrijgen wij een nieuw gezicht op de gehele wereld. Wijn, die in slechte vaten bewaard wordt, neemt de smaak daarvan aan; of anders gezegd, de openbaring Gods is als de sneeuw, die rein en zuiver van de hemel neerdaalt, maar straks vermengd wordt met vuil der aarde. En het geheel wordt bruin en onooglijk. Tussen Gods algemene openbaring en ons leven schoof zich als een zware barrière de zonde in velerlei vorm. De mens denkt er niet aan God te danken voor diens weldaden; wij vergeten de Schepper en Zijn milddadigheid. Als wij een anoniem pakje krijgen, peinzen wij ons suf van wie wij dat wel gekregen hebben; bij de weldaden Gods is dat er niet bij. Ieder mens moest de zegen zien in alle spijzen, maar door het gebruik en de gewoonten worden de wónderen gewoon. Wij moesten overal de vonken van Gods heerlijkheid zien. Bovendien, de openbaring Gods is er wel, en de kerk des Heeren vangt daarvan iets op; en toch — de hemel vertelt wel Gods eer, maar er gaat ook door heel de schepping de klacht over de gebrokenheid. Regeert de Heere wel? Lijkt het soms niet of de duivel de baas is? In het geweten openbaart God zich, dat is een moment in de algemene openbaring, maar daarom is het geweten niet de stem Gods te noemen, ook daarin komt de kracht der zonde uit en de dwaling, waardoor het geweten aangetast is door eigen liefde en verachting van de naaste.

Dit sluit in, dat er een ander hulpmiddel moet komen om ons te leiden en te besturen tot de Schepper der waarheid; zal iemand tot God de Schepper komen, dan moet hij door de Schrift geleid worden. Boven en beneden zullen wij niets vinden, dat ons tot God opheft, totdat Christus ons in zijn school heeft onderwezen. Wij beginnen dus bij de Schrift, dus bij de bijzondere openbaring, of om met Calvijn te spreken, wij vangen niet aan bij de elementen dezer wereld, maar bij het Evangelie.

Door deze algemene openbaring komt ieder mens in aanraking met zijn Schepper; niemand leeft in volstrekte duisternis. Hoe komt het, dat de stelling van de oude Cicero waar is, dat er geen volk zo wild is of het heeft een godsdienst? Dit bleek in de moderne tijd nog steeds waar te zijn. Omdat God zich niet onbetuigd liet. Dat er religie is, is gevolg van deze openbaring Gods.

Godsdienst behoort dus tot de grondfenomenen van het natuurlijk menselijke leven. Calvijn spreekt van een zaad van godsdienst, d.w.z. enig besef van de godheid is natuurlijkerwijze in het hart van de mens ingegraveerd. Niemand heeft een verontschuldiging, niemand kan zeggen, ik heb er niets van geweten. Wie met alle godsdienst breekt moet niet — in het algemeen — breken met wat hij meegekregen heeft in zijn opvoeding; vele onkerkelijk geworden mensen verwerpen een geestelijke erfenis, die men meekreeg van zijn ouders, maar men moet iets wegdoen, wat veel dieper zit, want een zeker godsbesef zit in het hart van de mens, een indruk van een goddelijk wezen; godsdienst is de mens aangeboren, men moet over een drempel heen, als men breken wil met alle godsdienst. Het geweten getuigt tegen zulk een leven. Dat wil niet zeggen — nogmaals — „dat de mens de ware God kent". Ten aanzien van de kennis Gods en Zijn vaderlijke gunst jegens ons, waarin de zaligheid is gelegen, is men „blinder dan de mollen". (Calvijn). Sprekende over deze godsdienst mag dit niet worden verstaan in deze zin, dat de mens de kennis van de enige God, die zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, in kern en in beginsel in zich zou hebben, dat blijkt wel in het woord van Paulus in Rom. 1 : 21: opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn, omdat zij God kennende Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt. God kennen, en dat blijkt uit het verband, wil hier zegge enig besef van God hebben. Iets weten van Gods eeuwige kracht en goddelijkheid, en die kennis hebben zij in hun dwaasheid gebruikt om de heerlijkheid Gods neer te halen. Paulus komt hier dus niet in tegenspraak met zichzelf, als hij schrijft: toen als gij God niet kende, diende gij degenen die van nature geen goden zijn. In de praktijk ontmoeten wij wel zulke mensen: hoewel zij God kennen", in de zin van: e willen het „bestaan" Gods niet ontkennen. Er zijn enige indrukken, echt wat Calvijn noemt, het besef van goddelijkheid (sensus divinitatis), maar zij hebben Hem niet geëerd en gedankt. Ze komen wel tot allerlei godsdienst, maar tegen de God en Vader van de Heere Jezus Christus verschansen zij zich. De algemene openbaring leidt niet tot God, die zich in Zijn Woord openbaart.

Utrecht  H. Bout.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

OVER DE ALGEMENE OPENBARING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's