Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MISSCHIEN IS ER VERWACHTING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MISSCHIEN IS ER VERWACHTING

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Klaagliederen 3:29b.

Een eigenaardige tekst voor de adventstijd. Het woord „verwachting" doet het wel. Maar „misschien", nee, dat zet alles op losse schroeven. Het is niet positief genoeg. Dan doen de woorden uit Psalm 130: „Er zal verlossing komen" het veel beter. Die sluiten elke twijfel uit. Met een misschien komen we er niet. Dat is toch vanouds geweten!

Toch wil ik het voor deze meditatie met dit „misschien-tje" wagen. Het is eigenlijk geen waagstuk. We hebben hier immers te maken met een woord uit de Heilige Schrift.

Het is een tekst uit de Klaagliederen.

Pasen en Klaagliederen bij Advent? Voor het gevoel van sommigen wellicht niet. Advent is voor hen preluderen op het „Ere zij God". Advent trekt zozeer de prediking van de grote blijdschap in de overdenking en richt zo sterk de aandacht op de geboren Zaligmaker, dat er geen plaats is voor het klaaglied.

Toch zou ik willen zeggen: Niet te snel! De kerk heeft vanouds de adventstijd als tijd van inkeer en boete verstaan. Terecht.

Ging de komst van Johannes de Doper, de boetprediker, niet aan de komst van Jezus vooraf?

Zijn de woorden „Er zal verlossing komen" niet ontleend aan een boetepsalm? Is de verwachting van het heil des Heeren niet het sterkst gespannen in tijden van benauwdheid? Is het dan zo vreemd in de adventstijd met Klaagliederen te komen? Deze zijn inderdaad geboren in tijden van benauwdheid. Zij hebben immers betrekking op de verwoesting van Jeruzalem en de wegvoering van Juda in de babylonische ballingschap.

Wanneer men de Klaagliederen doorleest zou men soms de indruk kunnen krijgen van zelfbeklag en van verwijt aan God, Die Zijn volk heeft verstoten. Maar die indruk is eenzijdig, en daarom niet juist.

Er is wel terdege sprake van schuldbelijdenis. Lees maar 1 vs. 5, 8, 14, 18; 2 : 17, enz. Het besef, dat de Heere tot toorn verwekt is door de zonde van Zijn volk, ontbreekt beslist niet.

Maar dit komt toch wel het duidelijkst uit in hoofdstuk 3. Eerst is het alsof de dichter zich helemaal overgeeft aan zijn verdriet en in volslagen wanhoop terecht komt. „Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan en mijn hoop van de Heere". (18)

Maar dan komt in vs. 21 het keerpunt: „Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen". En dan volgen de bekende woorden, die een belijdenis zijn van Gods goedertierenheden en barmhartigheden, die zonder eind zijn en elke morgen nieuw.

Hier zien we het geloof doorbreken en dan houden de jammerklachten op. Onwillekeurig denken we aan Psalm 77, waar de dichter ineens weer het gezicht krijgt op Gods barmhartigheden, zijn klacht: „Zou God Zijn gena vergeten" afbreekt en gaat gedenken „hoe voor dezen ons de Heer heeft gunst bewezen". Daar wil hij van gaan spreken in plaats van bittere klachten te uiten. De Heere heeft Zich aan Zijn volk geopenbaard als een God van barmhartigheid, die Zijn verbond houdt. Zijn trouw is groot! Die wordt door de ontrouw van Zijn volk niet teniet gedaan. Wie de ogen daarvoor geopend worden, gaat weer zingen, want de hoop herleeft op grond van Zijn onfeilbaar Woord.

In Klaagliederen 3 belijdt de dichter dat de Heere zijn deel is en dat daarin zijn hoop is gegrond. Vanuit die belijdenis gaat hij getuigen, dat de Heere goed is voor allen, die Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt. Zijn toon wordt onderrichtend, wanneer hij zegt, dat het goed is en niet tevergeefs te hopen en stil te zijn. Stil het hoofd buigend onder Gods oordelen, maar ook stil en in vertrouwen wachtend op het heil des Heeren.

Zo is het ook voor ons en dit geldt voor ieder persoonlijk. „Het is goed voor een man, wanneer hij het juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting". (27-29).

Hier wordt niet geadviseerd berusting te leren onder 't juk, dat de Heere een mens opgelegd heeft, maar er wordt aangedrongen op het zich buigen onder Gods slaande hand. Juist in de moeite en in het leed kan het tot een waarachtige ontmoeting met de levende God komen, waarin men zich voor Hem in het stof werpt, in plaats van zich opstandig tegen God te verheffen.

De woorden „Misschien is er verwachting" getuigen van die ootmoed. Ze willen niet afzwakken wat in het voorafgaande ten aanzien van Gods barmhartigheid, goedertierenheid en trouw is beleden. In de verzen, die op de tekst volgen, wordt dat immers opnieuw gezegd. Op grond van de trouw des Heeren, die groot is, mag er verwachting zijn: „Hij zal niet verstoten in eeuwigheid, maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden".

De tekst is dus de erkenning dat men geen aanspraak kan maken op Gods ontferming.

Dezelfde toon treffen we aan in Amos 5 vs. 15: „Misschien zal de Heere, de God der heirscharen, aan Jozefs overblijfsel genadig zijn (n.l. wanneer het volk zich tot de Heere bekeert)". En in Zefanja 2 : 3 lezen we: Misschien zult gij geborgen worden in de dag van de toorn des Heeren".

Ook in Joel 2 : 14 en Jona 3 : 9 treffen we met een andere woordkeus dezelfde gedachte: Wie weet. Hij mocht Zich wenden en berouw hebben (over het kwaad, dat Hij gedenkt te doen)".

In al deze gevallen wordt niet bedoeld Gods barmhartigheid in twijfel te trekken, maar uitdrukking te geven aan de ootmoedige belijdenis, dat de Heere aan ons zondaren niets verplicht is, al schreien we ook nog zoveel tranen en al kermen we nog zo luid. Het is enkel Zijn vrije ontferming, die Hem beweegt tot ons behoud.

Misschien is er verwachting.

De verwachting mag er zijn. En in deze adventstijd mag in de prediking de grond daarvoor worden aangewezen: Alzo lief heeft God de wereld gehad. De verwachting is gefundeerd in de komst van Christus, Gods eniggeboren Zoon. Hij is de enige hoop der wereld. Maar Hij komt tot ons als wij in ootmoed naar Hem uitzien.

Wanneer inkeer en boete ontbreken kunnen wij Kerstfeest vieren zoveel als we willen, maar wij blijven buiten het heil en de vrede, die Jezus schenkt. Elke zweem zelfs van het vanzelfsprekende in onze verwachting verduistert de glans van Gods vrije genade en geeft aan het „Ere zij God" een valse toon.

Alleen wie in ootmoed zegt: „Misschien is er verwachting", wordt de vervulling geschonken en valt de grote blijdschap ten deel.

Adventstijd is de tijd van inkeer, van het bereiden der wegen, opdat de Koning komt. Dat geldt niet alleen in de donkere dagen voor het Kerstfeest, maar ook voor deze tijd, waarin we de wederkomst van Christus mogen verwachten. Zien we op onszelf, op de situatie in de kerk en wereld, dan kan er alleen maar diepe ootmoed zijn: Misschien is er verwachting.

In ieder geval niet op grond van onze trouw, ons geloof en onze toewijding. Dat Gods Koninkrijk komt is enkel genade, onverdiende gunst.

„Wat klaagt een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot de Heere!"

Wie weet, is er ook voor ons in deze tijd nog verwachting!

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 december 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MISSCHIEN IS ER VERWACHTING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 december 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's