Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET AVONDMAALSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET AVONDMAALSFORMULIER

VERVOLGARTIKEL NUMMER 4

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Samenstelling en inhoud.

Ten slotte behoort bij deze inzettingswoorden ook het uitzicht op de wederkomst des Heren. De Here Jezus heeft in de Paaszaal daarover gesproken. En in 1 Corinthe 11 klinkt het: verkondigt de dood des Heren, totdat Hij komt. En dat niet alleen nuchter als tijdslimiet, maar ook om de gedachten der gemeente zich te doen uitstrekken naar de Grote Wederkomst van den Bruidegom.

In ons oude formulier komt het zgn. eschatologische element slechts in het voorbijgaan aan de orde. Vanzelf ligt de verwachting van de eeuwige vreugde opgesloten in de uitdrukking „het eeuwige leven", die telkens gebruikt wordt om één van de grote, door Christus verworven, weldaden uit te drukken, al begint dat „eeuwige" reeds hier in dit leven.

Maar een uitdrukkelijk uitzien naar de wederkomst des Heren komen we alleen tegen in het gebed voor de Avondmaalsbediening. Ik denk aan de overigens zeer schone zinsede: „Verleen ons ook Uwe genade, dat wij getroost ons kruis op ons nemende, onszelven verloochenen, onze Heiland belijden, en in alle droefenis met opgeheven hoofde onzen Here Jezus Christus uit den hemel verwachten, waar Hij onze sterfelijke lichamen aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijk maken, en ons tot Zich nemen zal in eeuwigheid".

In de formulieren II tot V van het Dienstboek heeft men meer opzettelijk en afzonderlijk aandacht geschonken aan de wederkomst des Heren. Uit deze formulieren haal ik nu alleen aan uit het vijfde formulier: daarenboven mogen wij in de viering van het Avondmaal met groot verlangen uitzien naar de toekomst van Jezus Christus. In de nacht vóór Zijn sterven heeft Hij gezegd, dat Hij het Pascha met de Zijnen niet mee zou eten, totdat het vervuld zou zijn in het Koninkrijk Gods. Al is in de opstanding en verheerlijking van Jezus Christus en de uitstorting van de Heilige Geest het beloofde Rijk aangebroken, waarin de verhoogde Heer nu reeds met Zijn Kerk avondmaal houdt, wij wachten nog op de komende voleinding, wanneer Hij wederkomt en het Koninkrijk zal geven aan God de Vader, opdat God zij alles in allen. Zo vieren wij de bruiloft van het Lam hier op aarde als onderpand van de voleindigde vreugde. Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. Tot zover dit citaat uit de onderwijzing van de vijfde Orde van dienst. Hier is inderdaad overvloedig stof tot overdenking.

De onderwijzing in Orde van dienst I (het oude formulier) bestaat weer uit twee delen. Het eerste gedeelte sluit aan bij de waarschuwende woorden uit 1 Cor. 11 : 27-29 (die in de nieuwere formulieren dus niet worden aangehaald) en handelt over de noodzakelijke zelfbeproeving. Het tweede gedeelte spreekt over het doel van de Avondmaalsviering: de gedachtenis des Heren.

Nu wordt deze zelfbeproeving door de inleidende woorden gezet in een positief raam. Dat komt eigenlijk ook overeen met de manier, waarop Paulus over de zelfbeproeving spreekt. Hij zegt niet: de mens beproeve zichzelf of hij van dit brood eten zal of niet. Maar: de mens beproeve zichzelf en ete alzo van dit brood en drinke van de drinkbeker.

Het doel van de zelfbeproeving is niet van de Dis des Heren af te houden, maar daar naar toe te leiden. Doch dan op de rechte wijze.

Daarbij gebruikt Olevianus weer zijn geliefde woord „troost", dat we uit de Catechismus zo goed kennen als het grondwoord, waarmede al wat wij nodig hebben in leven en in sterven wordt samengevat. Ook in het Doopformulier komt dit woord voor in de inleidende woorden voor het gebed, dat aan de Doopsbediening voorafgaat. Daar staat: „opdat wij dan deze heilige ordening van God tot Zijn eer, tot onze troost en tot stichting der gemeente uitrichten mogen, enz."

Dat „tot Gods eer" ontbreekt in het Avondmaalsformulier niet, maar komt tot zijn volle recht als het gaat om de heerlijke gedachtenis van het verzoeningswerk des Heren.

Laten we dus niet voorbijzien, dat de zelfbeproeving niet bedoeld is om ons de rechte troost te benemen, of die op losse schroeven te zetten, maar juist om ons daartoe te leiden, al zal soms het resultaat zijn, dat ons allerlei valse troost ontnomen wordt.

Het ligt ook al weer in de lijn van de opsteller van het formulier, dat hij bij de eis tot zelfbeproeving de gemeente de drie stukken van ellende, verlossing en dankbaarheid meegeeft. Deze drie stukken zitten ook in het Doopsformulier. Daar valt echter het accent meer op de lering en onderwijzing in deze drie stukken; hier meer op het werkzaam zijn in de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid.

Deze drie „stukken" zijn niet een bepaald willekeurig schema, dat ook wel door een ander vervangen zou kimnen worden, maar ze vormen een éénheid, die correspondeert met de toestand; waarin de mens als zondaar, van nature en ook na ontvangen genade, zich bevindt; met de grote inhoud van het Evangelie, dat niet anders behelst dan de volkomenheid van Hem, Die kwam om zondaren zalig te maken; en met het doel, dat God Zich met al Zijn werken gesteld heeft, n.l. dat Zijn schepselen zalig zouden zijn in de dankbare verheerlijking van Zijn deugden en een leven in Zijn dienst, niet in de geest der dienstbaarheid, die gekenmerkt wordt door vreze, maar in een kinderlijke en daarom dankbare gehoorzaamheid.

Over ieder van deze drie stukken een enkel woord. Het zou onwezenlijk zijn en daarom vreemd aan de bediening van het zichtbaar Evangelie in het H. Avondmaal, wanneer het bedenken van onze zonde en vervloeking niet vooropging. Wel mag er nooit een bepaalde mate worden vastgesteld omtrent de verootmoediging en verbrijzeling van den zondaar. Het is b.v. onjuist te eisen, dat het zondebewustzijn zo intens zal zijn, dat zij leidt tot een innerlijke situatie, waarin men vrede zou hebben met zijn eigen verdoemenis. Het is nooit de bedoeling de zondaar de hoop op verlossing te benemen en de vraag is: Wat moet ik doen om zalig te worden, het zwijgen op te leggen.

Maar al bepalen wij niet een zekere maat, het is goed ér op aan te dringen, dat men dit deel der zelfbeproeving niet vluchtig zal afdoen. De rijkdom van de kwijtschelding der schuld in het Evangelie ontvouwt zich dieper voor hem, die 500 penningen schuldig was, dan voor hem, die zich slechts van 50 penningen bewust was. (Lucas 7 : 36-50). Dieper graven doet meer gruwelen vinden. Het zijn niet alleen de zonden in woorden en daden, die ieder bij ons constateren kan; niet alleen de karakterzonden van allerlei aard, die men van onze dagelijkse levenshouding afleest, maar ook en vooral de verborgen zonden, waar niemand van weet, maar die ons met schrik kunnen vervullen, omdat zij als giftige dampen uit de diepten van ons hart opstijgen en waarmede soms een mens geen raad weet. We kunnen dat wel samenvatten met „onze zondige aard, waarmede wij ons leven lang te strijden hebben", maar die openbaart zich dan toch als een veelkoppig monster. Hoe dieper wij in die afgrond blikken, des te meer zullen wij het woord „vervloeking" accepteren. Het gaat niet om een doffe berusting in onze verlorenheid en doemwaardigheid, maar wel om de belijdenis, dat God ons geen onrecht zou doen, wanneer Hij ons onder Zijn vloek zou doen omkomen.

Zo hebben de Bijbelheiligen dit ook beleden. Maar tegelijk daarmee hebben zij ook gebeden; en in dat gebed de toevlucht genomen, tot den God aller genade, gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft.

Het bedenken van zijn zonden en vervloeking moet, zal het wel zijn, leiden tot een zichzelf mishagen. In dat „mishagen" openbaart zich de zondekennis als behorende tot de waarachtige bekering (omkering) des mensen.

Er is immers een bezig zijn met zijn zonden en zelfs met zijn vervloeking, dat niet leidt tot een oprecht mishagen van zichzelf. Dan klinken er wel tonen van vrees en wroeging, van zelfbeschuldiging of van een toegeven, dat er heel wat aan ons mankeert, maar zonder de klank der verbrokenheid, wie we bij David in Psalm 51 en uit de mond van den verloren zoon bij zijn thuiskomst horen. Het gaat ook niet om een wanhopige schuldbelijdenis of een rechtzinnige maar dode schuldbelijdenis, niet om een wroeten in eigen ongerechtigheid, die soms meer behoort tot het terrein van de psychiatrie of doet denken aan het terrein van de moderne romankunst, dan tot het gebied van de verborgen omgang met God. Maar het gaat er om, dat ons, vaak zo geraffineerd gekoesterde zelfbehagen plaatsmaakt voor een oprecht mishagen aan onszelf. En dat niet als een soort teleurstelling in onszelf, omdat we toch minder immuun bleken te zijn tegen allerlei verzoekingen, dan we lang gedacht hadden. Maar mishagen vanwege ons gedrag en ons bestaan tegenover God, Die ons goed voor kwaad schonk, maar Wiens goedheid wij met ongerechtigheid beantwoordden. Dit is het wat de tollenaar met weinige, maar het juiste treffende, woorden uitdrukt in zijn gebed: „o God, wees mij zondaar genadig".

In het aangezicht van de Avondmaalstafel wordt de diepte van onze schuld nog meer in het licht getrokken van het recht en de heiligheid Gods, wanneer ons voorgehouden wordt, dat „de toorn Gods tegen de zonde zo groot is, dat Hij die (eer Hij die ongestraft liet blijven) aan Zijn lieve Zoon, Jezus Christus, met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft".

Het formulier bedoelt niet te zeggen dat de kennis der zonde eerst bij Golgotha begint. Olevianus heeft in de Heid. Catechismus zelf heengewezen naar het woord van Paulus: door de Wet is de kennis der zonde" (Rom. 3 : 20b). Maar dat wil niet zeggen, dat Golgotha niets met diezelfde Wet te maken zou hebben. Psalm 40 wijst in één adem op de offerande, die meer is dan alle brand-en schuldoffers èn op Hem, Die gezegd heeft: Ik draag Uw Wet in Mijn binnenste". Hoe groot moet niet de schuld zijn, die zulk een offer vorderde!

Het Avondmaal bevestigt het woord der verzoening. Maar die verzoening komt niet tot-stand ten koste van het wezen en de deugden Gods. Onze onheiligheid belemmert of belet van nature het rechte toornen tegen het kwade. Het Evangelie gaat niet voorbij aan Gods heilig toornen tegen de zonde. Maar datzelfde Evangelie predikt het wonder, dat God in het kruis tegelijkertijd laat zien, hoezeer Hij de zonde haat en zondaren liefheeft.

Daarom is het eerste punt van de zelfbeproeving niet bedoeld als een rem, om tot het tweede punt te komen, maar juist als een toeleiding tot die genade.

(Wordt vervolgd)

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1968

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET AVONDMAALSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1968

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's