Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAAROM EN WAT?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAAROM EN WAT?

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En zij Hem ziende, werden verslagen en Zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons zo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben U met angst gezocht. En Hij zeide tot hen: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? Wist gij niet, dat Ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders? Luk.2 : 48, 49.

Toen ik jong was! Dat horen kinderen hun ouders vaak zeggen. Soms vergelijkenderwijze, meestal klagenderwijze. Wij deden zulke dingen niet, wij zouden het niet durven, wij waren anders. Zou het echt waar zijn? Onze kinderen zouden dat wel eens hebben willen meemaken, zij vertrouwen het niet helemaal. Toen Jezus jong was. Dat vernemen wij uit het evangelie, en dat maakt ons wat verlegen. Zo deed Hij, zo was Hij. Zo anders als wij.
Daar zit Hij in de kring van de leraren. Een zucht van verlichting ontsnapt Maria, na de spanning van de drie dagen. Eindelijk hebben ze Hem gevonden. De ergernis over Zijn gedrag verdringt echter de vreugde over dit vinden. Bovendien is Maria wat overstuur; wie zal het haar kwalijk nemen? Jozef trouwens ook, maar de moeder brengt het onder woorden: Kind, waarom hebt Gij ons zo gedaan. Kind. Daarmee is alles gezegd, meent zij. Het kind behoort bij zijn ouders te blijven, het mag zijn eigen gang niet gaan, daar is het kind voor. Raakte het zijn ouders kwijt, dan moet het hen zoeken. Er zijn nu eenmaal ouderlijke rechten en kinderlijke plichten. Zij zegt het niet zonder liefde, maar haar liefde is gekwetst. Waarom hebt Gij ons dit gedaan. De Heere Jezus krijgt hier een standje van Zijn moeder, en naar het schijnt terecht. Het komt niet te pas, dat kinderen hun ouders vergeten.
Vader en moeder hebben Hem met angst gezocht; ondertussen zit Hij hier, een en al aandacht voor wat er verhandeld wordt door de wetgeleerden. Eigenlijk schrikken wij er van. Kan dat, Jezus berispen; Hij is toch geen kind als andere kinderen. Vader en moeder kunnen alles niet op zijn beloop laten, dat is zeker. Maar wat Jezus aangaat. Hij is de zoon van de Allerhoogste, dat weet Maria; de genade Gods was over Hem. Ze had voorzichtig kunnen vragen: Kind, wat hield U hier? Ieder verwijt is misplaatst. Maria is ook maar een mens. Wij zeggen wel eens iets terwijl wij beter konden zwijgen, of vragen. Doen wij dat nooit? Waarom? Wij hebben medelijden met ons zelf; wij zochten immers, en Hij liet ons wachten. Heeft Hij ons wel lief? Daarmee bedroeven we de Heere Jezus. Dit waarom, is een teken van wantrouwen, het eerbiedigt het heilig geheim van dit Kind niet. Zulke woorden brengen verwijdering; in plaats dat ze Hem naar zich toetrekt, staat ze vreemd tegenover Hem.
Wat zal het Kind antwoorden? Ja, wat doen kinderen in zo'n geval. Sommigen geven een grote mond. Dat is erg, want een grote mond verraadt een slecht geweten. Misschien doen ze het van schrik. Anderen houden zich stil en denken: Dan is het gauw over. Misschien is het koppigheid. Weer anderen verontschuldigen zich, ze kunnen er niets aan doen, het ging ongemerkt. Ieder kind is weer anders. Zijn er ook kinderen, die schuld belijden? Niet, om vader en moeder een rad voor de ogen te draaien, maar omdat ze van het verkeerde overtuigd zijn? Kinderen zijn net als . . . grote mensen. Zij vallen niet gauw door de mand, zij komen niet vaak in de schuld. Het zijn kinderen van ons. Dit Kind is anders.
Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt. Dit zijn de eerste woorden van de Heere Jezus, die ons zijn overgeleverd. Reeds die eerste woorden worden door een zekere hoogheid gekenmerkt. Hij is niet brutaal. Hij heeft niets te verbergen. Hij kan hen eerlijk in de ogen kijken. In de vraagvorm, uit Hij Zijn bevreemding, bijna Zijn verontrusting. Hun „waarom" wordt beantwoord met Zijn „wat". Hun gedrag is vreemd; zij miskennen Hem, en konden beter weten. Maria laat zich gaan, en dat in het midden van de leraren. Zij beledigt Hem in het bijzijn van anderen, dat mag Hij niet onbeantwoord laten. Het Heilige dat uit u geboren zal woorden had de engel gezegd. Maria moet zich dat herinneren, en daarmee terdege rekenen. Wie overtuigt Hem van zonde, zijn eigen moeder? Dat kan niet, dat mag niet, daarmee is Zijn ambt gemoeid.
In Zijn eerste woord handhaaft de Heere Jezus Zijn hoogheid en Zijn heiligheid. Hij schept tegelijk afstand tussen Maria en Zichzelf. Hij behoudt Zich het recht voor, te handelen naar de opdracht des Heeren, niet naar de wensen van Zijn moeder. Dat herhaalt zich meer dan eens: Vrouw, wat heb Ik met u te doen. Mijn uur is nog niet gekomen, voegt Hij haar op de bruiloft toe. En later: Wie is mijn moeder? 't Gaat als een zwaard door haar ziel. Het snijdt diep in het vlees, Jezus spreekt hier naar de Geest, die op Hem rust.
Hij laat nooit iets na, wat Hem bevolen is. Hij is niet ongehoorzaam, integendeel. Hij verklaart met nadruk: Wist gij niet, dat Ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders. Hij deed hen die angst niet aan, zij hebben het aan hun onwetendheid te wijten. Dat is hun zonde. Vooral Maria die de woorden van de engel, van de herders, van Simeon bewaarde in haar hart, is in gebreke gebleven. Jezus breekt hier door, tot de heldere kennis van Zijn eigen verhouding tot de Vader, van Zijn eigen verantwoordelijkheid, van Zijn eigen werk. Hij stelt het: Mijn Vader nadrukkelijk tegenover het: uw vader en ik. Hoezeer Hij Jozef en Maria liefheeft. Zijn Vader is in de hemelen, en Jezus doet alles, wat Hem behaagt. Hij zoekt de eer van Zijn Vader, niemand mag daaraan te kort doen. En eer is teer.
Weet gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders. Eindelijk een kind, dat recht voor God staat, de laatste Adam, die de dingen recht zet. Wij mogen allereerst denken aan het huis Mijns Vaders. Zo wordt het duidelijk, dat ze dadelijk hadden kunnen weten, waar Hij gebleven was, en waar zij Hem konden vinden. De tempel is het huis Zijns Vaders. Daar is Hij kind aan huis, daar voelt Hij zich thuis. Hoe lief heb Ik Uw woning. Als de geldwisselaars er een kantoor, als de handelaren er een markt van maken, geeselen Zijn woorden hen er uit: Het huis Mijns Vaders. De kerk is de tempel niet. En toch . . . het huis des Heeren. Wij gaan er als kinderen naar toe, en keren terug naar ons eigen huis. Wij zingen mee: Eén dag is in Uw huis mij meer, maar. . . ? Hij zingt het voor, van heler harte. Zingen wij het, dan zingen wij het Hem na. Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken. Zo'n begeerte is uit Christus door de Heilige Geest. Dan worden we geboeid door de schoonheid van Zijn huis, het licht van Zijn aangezicht; dan mogen we wonen, waar de Heere woont, waar alles gewaagt van Zijn wonderen. Heere, hier ben ik thuis. U weet toch: De mus vindt een huis.
Zijn antwoord is vol van inhoud. De dingen Mijns Vaders, dat is de wet des Heeren, waarover Hij met de leraren in gesprek was. Hij leeft in de wet, Hij is er in. Hij leeft daarom naar de wet. Hij verstaat haar en vervult haar. Ik heb lust o mijn God om Uw welbehagen te doen. Ik moet zijn. Dat moeten is de drijvende en dragende kracht van Zijn leven. Niet noodgedwongen, niet tegen wil en dank, o nee.
Het moeten is Zijn leven en Zijn sterven, het is Zijn lust. Hij moet! Niemand mag dat ondermijnen, ook Zijn moeder niet. Zij moet Hem laten waar Hij is: In de dingen van Zijn Vader. Daarin is Hij bezig. De dingen Gods houden Hem bezet, Zijn ziel is er vol van. Er is heel wat te doen, als Hij de wet hoort, als Hij om Zich heen ziet in dit huis. De verzoening der zonden trekt Zijn aandacht, dat is het middelpunt van de dienst, de dingen schikken zich in de dienst der verzoening. Daarin is Hij bezig, de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen. O, houdt Hem daar niet vandaan. Zeg niet: Hij moet dit. Hij moet dat. Hij moet hier. Hij moet daar. Hij is Gehazi niet: Uw knecht was hier en daar doende. Hij is de grote Hogepriester in de tempel Gods. Hij is het altaar, Hij is het Lam. Hier legt de Vader beslag op Hem, hier volbrengt Hij Zijn werk. Ik moet werken, de werken van Hem, Die Mij gezonden heeft. Maria moet terug treden, allen moeten hier terugtreden. Ga achter Mij, satan, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn. In Maria's verwijt ligt een verzoeking verscholen, maar Hij onderkent satan, die Hem van Zijn plaats en van Zijn taak wil wegtrekken. Wij kunnen Jezus zo goed gebruiken, voor onze doeleinden, voor de dingen der mensen. Weten wij niet, dat Hij moet zijn in de dingen van Zijn Vader. Laat Hem daar. En dankt Hem, dat Hij Zich door niets en door niemand heeft laten afleiden, heeft laten afbrengen van deze dingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

WAAROM EN WAT?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's