Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Dordtse Leerregels

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Dordtse Leerregels

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk 5 — Artikel 12. Doch zoverre is het vandaar, dat deze verzekerdheid der volharding de ware gelovigen hovaardig en vleselijk zorgeloos zou maken, dat zij daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreze, ware godzaligheid, lijdzaamheid in alle strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken; gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt.

Vaste blijdschap.
De remonstranten waren bang, volgens hun remonstrantie, om de volharding der heiligen te belijden. In hun artikel V zeggen ze: „Dat die Jezus Christus door een waar geloof zijn ingelijfd en overzulks zijn levendmakende Geest deelachtig zijn geworden, overvloedige kracht hebben, om tegen de satan, de zonde, de wereld en hun eigen vlees te strijden en de overwinning te verkrijgen, welverstaande altijd door de bijstand van de genade des Heiligen Geestes; en dat Jezus Christus hen door Zijn Geest in alle tentatie bijstaat, de hand biedt en zo maar alleen ten strijde bereid zijn, en Zijn hulp begeren en in geen gebreke zijn, staande houdt, alzo dat zij door geen listigheid noch geweld des satans verleid of uit Christus handen kunnen gebroken worden".
Men ziet hoe voorwaardelijk dit belijdenis. Hoezeer wordt hier psalm 89 gemist, waar de kerk zingt van de vrije gunst alleen. Daar komt niet de volle belijdenis uit, dat de Heere Zelf zorgt, dat Zijn volk ten strijde bereid is en dat Zijn volk Zijn hulp begeert en in geen gebreke is.
De remonstranten waken bijzonder voor de eer van de mens, en beroven daarmee God van Zijn eer. Het is niet de zaak, dat de mens, volgens de bijbelse leer, een gebondene zou wezen, die gedwongen wordt Christus te volgen. Neen, het is een vrijwillige zaak: geloven, liefhebben, de zonde haten, standvastig zijn in het belijden. Maar de kerk belijdt, dat zij alleen vrijwillig God kan liefhebben, geloven, zoeken, als zij daartoe door de Heere vrijgemaakt is. Maar dan leert en belijdt de kerke Gods ook, dat dit een volkomen vrijmaking is, waartoe ook behoort, dat God voor haar blijft zorgen, zodat zij nimmermeer in de handen van satan blijvend kan vallen. Dit laatste wilden de remonstranten in 1610 niet belijden: zij aarzelden. Beter gezegd, zij durfden nog niet aan om te belijden, dat de gelovigen of uitverkorenen weer en voorgoed konden afvallen. De remonstranten van alle tijden beminnen, zo nodig, de dubbelzinnige taal: men kan de bewijzen daarvoor in de Reglementen van de Hervormde Kerk na 1816 en in de kerkorde van onze tijd vinden. In dit geval formuleerden de remonstranten het zo: „Maar of dezelve niet kunnen door nalatigheid het beginsel huns wezens in Christus verlaten, de tegenwoordige wereld wederom aannemen, van de heilige leer, hun eenmaal gegeven, afwijken, de goede consiëntie verliezen, de genade verwaarlozen, zou eerst moeten nader uit de Schrift onderzocht zijn, eer wij dezelve met volle verzekering onzes gemoeds zouden kunnen leren".
Later echter leerden zij, dat die eens waarlijk geloofde, door eigen schuld van God kan afwijken en geheel en volkomen het geloof kan verliezen. Toen bestreden zijn ook de gereformeerde belijdenis en zeiden dat de leer der volharding zorgeloos zou maken. Daartegen verzet zich ons artikel door ook te stellen, dat de genade een vaste blijdschap in God geeft. Die blijdschap is een vrucht van de bekering en die bekering is een vrucht van de inlijving in Christus. Deze Christus heeft gezegd, dat niemand de Zijnen uit Zijn hand zal rukken. Wat niet kan dat kan niet. Als de Heere Jezus de Zijnen vasthoudt kunnen zij niet weg. Maar om dit goed te verstaan, moeten wij de aard van dit vasthouden wel onderkennen. Hij houdt hen vast door Zijn Geest, die de liefde tot Hem uitstort in het hart. Daar is eerst de bekering, die aan het geloof voorafgaat. Door deze bekering leert de uitverkoren zondaar zijn banden kennen. Hij wordt van dood levend gemaakt, waardoor hij het gevaar gaat onderkennen, waarin hij zo lang wezenloos en zorgeloos heeft gelegen. Toen was hij hovaardig en vleselijk gerust. Hij voelt zich nu als in een graf, en begint te hijgen naar wegneming van de grafsteen. Hij wilde uit dat graf en uit de gevangenis der zonde uit, om vrijgemaakt te worden van de wet der zonde en des doods. De christen is een vrijgemaakte, die tot het geloof gebracht is en nu opstaat uit de doden. De bekering bestaat immers in een opstanding van de nieuwe mens. Dan verlaat hij het graf der zonde, hij wordt er uitgeholpen, hij wordt ook uit zichzelf uitgetrokken en in Christus overgezet. De opstanding van de nieuwe mens bestaat in de overgang van de ziel in Christus, waarheen hij door de Vader getrokken wordt. Dan breekt de nieuwe mens door tot de onberouwelijke bekering, die volgt op het geloof in Christus.
Maar dit geloof brengt nog iets mee. Volgens Joh. 7 ontvangen de gelovigen de Heilige Geest. De Geest werkt om tot het geloof te brengen en woont daarna in de gelovige. Daar van staat in Rom. 8: 11: Indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest die in u woont". Waar staat de mens uit op? Uit zijn geestelijke dood nl. uit zijn blinde eigenwijsheid. Uit zijn verdorven hart en uit zijn bijzondere zonden, die hem persoonlijk eigen zijn zoals geldgierigheid, overdaad, wellust, hoogmoed, eerzucht. Wie wil weten, of hij echt bekeerd is, moet aan dit kenmerk denken. In het paradijs, is Adam, is de mens met de zonde verenigd, als hij overgaat in Christus scheidt hij van de zonde. Hierin bestaat voornamelijk de kracht van de verandering des harten, dat een waar gelovige met zijn hart afstand doet van zijn allerliefste zonden, daar zijn natuur het meest naar neigt. Hij staat op uit zijn zondige zelfliefde en uit het zoeken van zijn eigen eer; uit zijn gewaande kracht en vermogens om nu al zijn kracht van de Heere Jezus te verwachten. Deze opgestane wordt tot God de Vader gebracht. Jezus sprak: Niemand komt tot de Vader dan door Mij". In deze weg komt hij tot blijdschap in God. De genade werkt geen hovaardigheid, maar vreugde over het feit, dat men door God is toegelaten tot Zijn gemeenschap, enkel en aleen uit genade. De Catech. zegt dan ook, dat de opstanding van de nieuwe mens bestaat in een hartelijke vreugde in God door Christus. Deze blijdschap is dus geen vreugde over het feit, dat men door zijn grote inspanning of helder verstand zulk een grote hoogte bereikt heeft. De zondaar gaat met verwondering binnen in het paleis van Gods heerlijkheid aan de hand van Christus. Hij wordt gebracht in de oceaan der Godheid, waar alle hovaardij of vleselijke zorgeloosheid in verzinkt. Daar is dus een innige voldaanheid des harten over het bereikte doel, voortkomende uit de waarachtige gemeenschap met Christus. Deze gelovige geeft zich aan God, met een blinde keuze van al de wegen, die God met hem wil houden. Zo spreekt Psalm 43 van „de God der blijdschap zijner verheuging". Die blijdschap betekent een verlustiging in het Woord en de dienst des Heeren en in God Zelf. Déze blijdschap ligt op de grond van het hart van alle begenadigden. Asaf zegt: Wien heb ik nevens U in de hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de rotsteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid". Zo wordt God het middelpunt van de ziel der gelovigen. Het is een hartelijke blijdschap, zegt de catechismus. Het hart gevoelt zijn ellende en boosheid, het hart gevoelt ook de verlossing, die in Christus Jezus is. Zo brengt de gemeenschap met God een onbegrijpelijke vrede in het hart, die voortvloeit uit de vereniging met Christus en die alle verstand te boven gaat door de goedkeuring des Vaders. Maar ieder begrijpt: van hovaardigheid of zorgeloosheid is hier niets bij. Dat komt hiervandaan, dat, hoe sterk de verdorvenheid des harten ook wezen mag, de genade overvloediger is, zodat het woord uit Fil. 4: 7 geldt: De vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal ook uw harten en zinnen bewaren in Christus Jezus". Gods volk is een vast gefundeerd volk. Daarvan zegt Romeinen 5: 1: Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus, door welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods".
Is dat nu altijd maar een vaste blijdschap? Op grond des harten: ja. Waar deze vrede geboren is, deze blijdschap geplant, is er een plek in het hart, waar zij altijd blijft, hoe donker ooit Gods weg moog wezen. De blijdschap is echter niet een blijdschap, omdat de gelovige iets is of iets kan of ver gevorderd is of veel ondervonden heeft. Daar ligt de vastheid niet in. Waar dan wel? De vaste blijdschap is gegrond in Christus. Daarom schrijft de apostel Paulus zo vaak: „Verblijdt u in den Heere". Deze blijdschap kan gepaard gaan met een diepe droefheid over onszelf, maar juist hierdoor is in de zaak der volharding niet in het minst sprake van hovaardij of zorgeloosheid. Het is een blijdschap over de genade Gods in Christus. Daar is dus een plekje in 't hart van de gelovige, die geestelijk is opgestaan uit de dood en uit zijn zondegraf en uit zichzelf en tot het leven in Christus is gebracht, waar de vrede en de blijdschap nooit uit wijkt. Daar is een zegel in hun ziel gedrukt, waarvan de tekenen niet uitgewist kunnen worden.
Paulus schrijft van dit zegel: In welken ook gij zijt, naardat gij 't woord der waarheid, nl. het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte". (Ef. 1: 13). Kan de mens het niet zo donker maken, dat er maar weinig van die blijdschap meer over is? Wie zou dit ontkennen? De gestalten kunnen zeer wisselen, maar de wortel der zaak blijft. De apostel waarschuwde reeds: Bedroeft de Heilige Geest niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing". (Ef. 4 : 30). Menig gelovige wordt in de uitoefening der blijdschap gehinderd door de bestrijdingen van de duivel, die op het werk Gods direct afkomen of door duisterheid en ongeloof, omtrent zijn staat, weg en werk of door kracht van verdorven woelingen des harten, die de blijdschap bedekten. Een gelovige kan 's morgens van de vrede genieten en zeer blijde zijn in den Heere, terwijl hij 's avonds midden in het geween zit. Daarom kan men wel zeggen, dat de kinderen Jacobs als hinkenden over deze wereld trekken op reis naar het hemelse Kanaan, maar de zon is hun opgegaan en de blijdschap over de Heere beschijnt hun levenspad, telkens als de mist en de wolken wijken en achter de wolken is toch de zon der blijdschap. Maar het gaat over gelovigen, die hun pak hebben opgebonden gekregen en die weten hoe zij het kwijtgeraakt zijn. Nog eens: het is een vaste blijdschap. Zij ligt op de grond der ziel. Maar men moet hier niet alleen denken aan bijzondere hoogverheven toestanden, waarin men soms geen raad weet vanwege het diepe alles vervullende gevoel van vreugde, vrede en blijdschap. Daar is ook een kleine blijdschap, een stille vreugde want vast en klein kunnen heel goed samengaan. Daar is soms blijdschap in het verlangen naar blijdschap, want wat wil een blij mens? Hij wil van zijn blijdschap vertellen. Daarom kan een mens wel eens verlangen om God groot te mogen maken. Daar zijn trappen in deze blijdschap, het gevoelige er van kan ver weg zijn, als 't ware bedolven onder droefheid. Heman heeft er kennelijk niet veel van genoten: hij was van zijn jeugd af doodbrakende. David miste er soms ook veel van en zegt: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoopt op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossing zijns aangezichts". (Ps. 42 : 6) Daar zijn ook uitverkorenen, die vele dagen in duisternis zittten en al hun leven met de vreze des doods aan de dienstbaarheid onderworpen zijn. (Hebr. 2: 15). De blijdschap kan diep verscholen liggen door de zonde. David bad: Geef mij weder de vreugde uws heils". (Ps. 51: 14). Anderen kunnen er bij tijden veel van genieten. Zij krijgen Gods eeuwige liefde bij hun zonde en onwaardigheid gevoelig in hun hart ingedrukt, zodat zij dieper zinken en hun verbrokenheid en nietswaardigheid en vol worden van verwondering en aanbidding. Misschien denkt iemand aan godsdienstige groepen, gedurig in een hoge stand van blijdschap levend. Is dat niet beter dan wat men in de psalmen en bij de kinderen Gods uit de reformatie vindt, die zo op en neer zijn? Het is goed, dat wij ons aan de psalmen houden voor het zingen en voor de praktijk der godzaligheid. Daar zijn mensen, die geweldig meegesleept worden door bepaalde predikers. Zij hebben veel blijdschap, zonder dat zij iets van zichzelf en van hun gruwelijk bestaan voor God hebben leren kennen. Voorts spreken zij alleen van Gods liefde, Gods hoogheid en heiligheid schijnt hen een verborgen zaak te zijn. Dit is niet de bijbelse godsdienst. Anderen hebben iets geweldigs beleefd en putten daar een vaste blijdschap uit, zonder dat Christus aan hun doemwaardige ziel ontdekt is. Moet men of mag men op zijn blijdschap bouwen? Dat moet men niet doen. De blijdschap waar Catechismus en Leerregels van spreken, is de blijdschap van de gelovige, die zijn ellende en zonde rondom leerde kennen en toen een openbaring van Christus ontving. Deze blijdschap veronderstelt een goddeloze, die zo onrein en ongelovig en verkeerd en gebonden, met al zijn schuld tot Christus gebracht is.
Het is een blijdschap in Christus en vandaar een kennen en genieten van God Drie-enig in al Zijn deugden.
Daar is ook een blijdschap, die zoekende zielen wel krijgen tot hun ondersteuning en aanmoediging om aan het werk te blijven. Deze blijdschap spruit voort uit een zien van dierbaarheid in Jezus en uit hoop op de openbaring van Hem. Dit is een goede blijdschap, maar niet om in te rusten.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 maart 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De Dordtse Leerregels

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 maart 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's