Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE RECHTVAARDIGMAKING

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

De rechtvaardigmaking is één van de weldaden van het Verbond der Genade, en vindt dus haar plaats in de orde van het heil, zoals God dat toedient aan zondaars. Het is dus niet een zaak, die alleen maar boven de mensen tussen God de Vader, God de Zoon en de Heilige Geest plaats vindt, en waar wij alleen maar van onder af tegenaan kijken; eventueel tot onze troost en tot onze bemoediging, maar het is inderdaad iets wat God met een zondaar doet. En dan ligt dat geheel in de sfeer van het richterlijke, in de sfeer van het recht Gods, waardoor God een zondaar vrijspreekt van alle straf, waardoor God een zondaar vrijspreekt van alle schuld, en waardoor God richterlijk een zondaar het recht geeft op het eeuwige leven, zodat die zondaar zijnerzijds een recht kan doen gelden op straffeloosheid, op schuldloosheid; en waarop een zondaar zijnerzijds een recht kan laten gelden op het eeuwige leven.

Als wij zeggen dat het geheel in het richterlijke vlak ligt, in het vlak van de rechtshandel, dan komen tegelijk op allerlei verschillen, die er in de verschillende kerken zijn, ook in onze eigen kerk. Hier is b.v. een verschil van opvatting tussen de r.k. kerk en men kan niet zeggen de protestantse kerken, maar wel de protestantse kerken van gereformeerde origine, van calvinistische stijl. Hier is tevens een verschil in deze calvinistische kerk zelf; waar b.v. ethische theologen geheel denken in de lijn van de r.k. kerk. Het gaat om nogal subtiele dingen. Luther is vooral in zijn latere dagen in zijn apologie op twee gedachten gaan hinken. Heeft hij aan de ene kant vastgehouden het richterlijke spreken van God tot vergeving van zonde, aan de andere kant heeft hij vastgehouden aan het ontvangen van, aan een ingegoten genade. Daarin is Luther altijd blijven staan tussen de opvattingen van de r.k. kerk, waar hij uitgekomen is, en de kerk van laat ik maar zeggen Geneve.

De rooms-katholieke kerk zegt het nl. zo, dat de genade van God niet zo zeer ligt in het richterlijke vlak, in het spreken van God, alswel in het ingieten van de genade (de zogenaamde gratia-infusa). De gerechtigheid, de rechtvaardigheid, wordt ingegoten in het hart van een zondaar, zodat hij een zekere hebbelijkheid, een zekere hoedanigheid, een zekere aard ontvangt, om het goede te doen. Wij leren datzelfde wel, maar op een andere plaats, als wij spreken over de heiligmaking. Bij Luther en ook bij de ethischen is het duidelijk, dat zij verwarren de begrippen rechtvaardigmaking en heiligmaking, en dat eigenlijk de rechtvaardigmaking ingewisseld wordt voor de heiligmaking, bij welk onderwerp de verschillen niet zo aan den dag treden. In het stuk van de rechtvaardiging is het zo, dat vooral de calvinisten zich beroepen hebben op Augustinus, maar bijzonder op Paulus, en op de paulinische brieven, bijzonder op de Romeinenbrief, op de Galatenbrief, en op de Efeziërbrief, waarin de apostel Paulus de juridische rechtvaardiging van de zondaar leert. De Calvinisten stelden nl. de rechtvaardiging van de zondaar niet tegenover de dood, waarin hij verkeert, het onbekwaam zijn tot enig goed; maar zij stelden de rechtvaardiging van een zondaar tegenover het veroordelen, en tegenover het verdoemen. Dikajoun, het griekse werkwoord .voor vrijspreken — rechtvaardigen, tegenover katakrinein, veroordelen. Over deze dingen hebben wij nu met elkander te handelen.

Rechtvaardig dat betekent in overeenstemming zijn met het recht. Rechtvaardig voor God zijn, dat betekent in overeenstemming zijn met het recht van Hem, Wiens recht de bron is van alle recht. De gerechtigheid Gods is één van de eerste dingen die wij van God weten en geloven. Hij is een rechtvaardig God, waaraan Hij zelf op alle manieren uitdrukking geeft in Zijn woord. Daarvan geeft Uitdrukking de troon, waarop Hij zit. We zingen van Hem, dat Hij zijn troon sticht op heilig recht, en dat de zuilen, de grondpilaren van Zijn troon de gerechtigheid zijn.

In de tweede plaats zeggen wij van deze onze God, dat Hij een God van gerechtigheid is naar Zijn diepste innerlijke wezen, omdat het niet kan zijn, dat er in God enig onrecht is, enige zondigheid is, enige gebrekkigheid is. Het is in Hem alles klare en heilige gerechtigheid. Heilig is de Heere, rechtvaardig is onze God, Die nooit onrecht doet, Die geen onrecht doet als Hij het goede loont, wat Hij naar de zuiverste maatstaf belooft te zullen doen, ook

als Hij het kwade belooft te straffen, wat Hij doet naar de zuiverste maatstaf, naar het diepste innerlijk van Zijn Wezen. God spreekt zo, omdat Hij zo is; God handelt zo, omdat Hij zo is! God heeft aan Zijn recht uitdrukking gegeven op allerlei manier. Hij heeft uitdrukking van Zijn recht gegeven in de ingeschapen zedenwet, die Hij de mens meegegeven heeft bij zijn schepping. Toen droeg de mens in zich een norm van het recht. Dat was ingeschapen in hem, dat zat in het beeld Gods. Als de mens naar het beeld van God geschapen is, dan lijkt hij op God in allen dele, voor zoveel het de mededeelbare eigenschappen geldt. Er zijn ook eigenschappen die God voor Zich alleen behouden heeft. Zijn eeuwigheid. Zijn almachtigheid, dat zijn onmededeelbare eigenschappen. Maar de mededeelbare eigenschappen, waarnaar God de mens geschapen had, zijn drie dingen, waarvan de gerechtigheid de middelste en het hart van de zaak was.

Het geweten is nog een zwakke afschaduwing van wat de mens eenmaal meegekregen heeft. Als God nu aan Zijn recht uitdrukking geeft, dan doet Hij dat in de tweede plaats door het geven van Zijn geboden. In heel de aartsvaderlijke tijd wordt het gebod Gods levend gehouden door de aanspraak Gods, als Hij b.v. tegen Abraham, de vader van de gelovigen zegt: „Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht". In die tijd, vér voor de wetgeving, wordt het zedelijk bewustzijn door het spreken Gods, door het omgaan van God met de mens in de genade opgescherpt. Dan liggen daar de zedelijke normen, zodat b.v. Jakob kan zeggen dat zulke dingen als Dina gedaan heeft, en als haar beide broers gedaan hebben, niet in Israël horen. Daar is iets wat hoort, en wat niet hoort. Dat is het zedelijk bewustzijn, wat God wakker gehouden heeft in al die eeuwen.

Dan komt de tijd van de wetgeving. Gods heilige wet. Zijn zedelijke wet beantwoordt aan het Wezen Gods. De vier eerste geboden beantwoorden aan alles wat met God te maken heeft. De zes geboden raken de naaste. Héél het leven van de mens wordt als op een stramien gelegd in de sfeer van het recht. Had God de mens geschapen met het beeld Gods, met de ingeschapen gerechtigheid, nu was het Zijn bedoeling dat die gerechtigheid, dat beeld Gods meer en meer zou uitbloeien. Adam en Eva geschapen in de staat der rechtheid, in de staat der onnozelheid, zouden tot ontwik-220 keling brengen datgene, wat van God ze was meegegeven, zoals een kind komt tot ontwikkeling. Alles aan dat kind is er, het is gaaf, en het is goed, maar het gaat ontwikkelen. Dat gaat van een zuigeling een kind worden, en van een kind een jongeling en van een jongeling een man. Zo was Adam voorbestemd om naar het recht Gods dat zedelijk bewustzijn, scherper en verder ontwikkeld, in functie te stellen, om zo de heerlijkheid te verwerven, de zaligheid te verwerven. Dan komt het vreselijke van de zondeval. Wij zouden zeggen een streep door Gods rekening. God heeft daar echter op gerekend. Hij gaat terstond de mens opzoeken, en gaat terstond met de mens in het gericht treden.

God vraagt: Adam, waar zijt gij? Hij vraagt precies aan Eva, wat hebt gij gedaan? aan Adam, wat hebt gij gedaan? aan de slang, wat hebt gij gedaan? Hij roept ze ter verantwoording. Hier is het bewijs, dat God van Zijn recht geen afstand doet, dat God datzelfde recht handhaaft, wat Hij de mens had meegegeven, en wat Hij in de vorm van een proefgebod duidelijk de mens voor ogen had gesteld. In heel deze veranderde rechtsorde, nu de mens gevallen is, nu de zonde in de wereld gekomen is, gaat terstond de toorn van God op de mens rusten. Wat eenmaal als een zegen gegeven was, wordt verkeerd in een vloek. God Die het leven, zelfs het eeuwige leven aan de mens in het vooruitzicht gesteld had, geeft de mens nu over in de dood, zedelijk, lichamelijk en eeuwig. Nu komt onafwendbaar de vloek als een oordeel op de mens te liggen, waaronder hij gebukt gaat, meer of minder bewust.

Als men terugdenkt aan zijn kinderjaren, dan was er een onbestemd verlangen, een onbevredigend gevoel hierbinnen. Dat is een zekere openbaring van de vloek die op de mens rustte, een onvrede. In de tweede plaats, als men terug ziet in zijn leven, dan zal men zien dat in zijn leven de dood zich presenteert, en daar is altijd een zekere vrees voor de dood. Als men voor de eerste keer een lijkstoet voorbij zag gaan, die zwarte mensen, zonder dat men er nog maar iets van begreep, was dit voorzeker: dit is iets ergs! Daar komt een vrees in het hart van een mens. Als men terug ziet in zijn leven, dan zal men zien, dat dit oordeel Gods, die vloek Gods op de mens rust. 't Is niet alleen dat men voelt ik heb een zekere onvrede, dat is die zedelijke dood; 't is niet alleen dat u ziet ik moet gaan sterven, dat is die lichamelijke dood;

maar ook dat angstige gevoel wat elk mens toch wel min of meer heeft, en zeker de mens naarmate hij dichter bij het Evangelie leeft, men krijgt de vrees voor wat na dit leven zijn zal. De vraag komt bij de mens op: Waar zal ik de eeuwigheid doorbrengen? Wat zal dat zijn, als men moet zijn daar waar God niet is, als men verloren moet gaan? Zie dat is die vloek Gods, die rechtvaardig rust op ons! Dat is niet alleen een vermoeden, dat is niet alleen een vrees, maar dat is de werkelijkheid, die over ons komen zal. Als wij in de staat van een ongerechtige voor God leven, dan kan God op geen manier genoegen met ons nemen, en dan rust de toorn Gods, en die is meer dan de vloek Gods, op ons. Dat is vreselijk, dat God niet slechts een straf over ons uitspreekt, maar dat God ongenoegen in ons neemt, dat God onbehagen over ons moet hebben vanwege onze zonde. Wij zijn veroordeeld! Dat is wat oude christenen gezegd hebben: Wij gaan niet slechts verloren, maar wij zijn verloren, wij liggen verloren.

Dat is gerechtigheid Gods over de zonde! En nu is het van de mens uit onmogelijk om zich op te werken; dat beeld van God weer in zich te herstellen, ook die gerechtigheid dus weer in zich te herstellen, de norm zelfs te herstellen; laat staan te beantwoorden aan die norm. Wij kunnen niet opklimmen tot de staat der onnozelheid, waaruit Adam gevallen was.

Wat doet nu God? God heeft een weg uitgedacht om, met behoud van Zijn gerechtigheid, zondaren zalig te maken. Niet dit is die weg: dat de mens geroepen wordt om tot God weer te keren, en zichzelven te herstellen. Deze weg heeft God uitgedacht, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft. Zijn Enige Zoon, opdat een ieder die in Hem geloven zou, niet verderven zou, maar zalig zou worden. Dit is het énige Evangelie, dat God, redenen uit Zichzelf genomen heeft om zondaren, die onder de toorn Gods lagen, en daarom onder de vloek Gods, met Zijn liefde te redden, zalig te maken. Christus gaat staan als de tweede Adam, in de plaats van ons stamhoofd. Hij wordt het Hoofd van een nieuw, en van een beter Verbond, niet een werfcverbond — maar een genadeverbond. Jezus Christus gaat twee dingen doen: met Zijn lijdelijke gehoorzaamheid draagt Hij de straf en met zijn dadelijke gehoorzaamheid volbrengt Hij de eis die God aan de mens stelde.

En daar hebben we de Schrift in Romeinen 3, in Romeinen 8, in Efeze 2, die ons zegt: Het Offer van Christus, is een volkomen Offer, waarin Hij volkomen heiligt, rechtvaardigt onrechtvaardigen, die door Hem tot God gaan. Nu komen onze werken dus niet in aanmerking. Wat zijn toch onze werken, die in de weegschaal van het recht gewogen bij het offer van Christus zouden moeten bijgevoegd worden? De werken die de allerheiligsten gedaan hebben, zijn bevlekt en met zonden bezoedeld.

Als wij zalig worden, worden wij het alleen door de gerechtigheid Gods, in Christus geopenbaard. Hij betaalt de straf der zonde volledig. Hij daalt neder ter helle en betaalt de straf van de eeuwige dood; Hij betaalt de straf van de tijdelijke dood, en ondergaat de dood. Hij betaalt de straf van de zedelijke dood want Zijn ziel is bitter bedroefd geweest, tot de dood toe. Hij heeft heel de last van de zonden in Zijn ziel opgenomen, en Hij is daarin onder gegaan. Als Christus dat doet, dan doet Hij de schuld af en dan verwerft Hij voor Zijn gemeente de eeuwige zaligheid, en Hij geeft ze de belofte: „die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven". Daar is heel de lichamelijke dood weg, daar is heel de geestelijke dood weg en de eeuwige dood weg. Ze zijn er niet meer. En behalve dat, schenkt Hij het eeuwige leven.

Nu is ons punt dit, dat om Christus' wil alleen de gerechtigheid Gods wordt toegerekend, zoals ons de Catechismus zegt: „H< 5)e zijt ge rechtvaardig voor God? " Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd heb en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad of gedaan". En nu zegt de Bijbel, Christus is gestorven om onze zonden, en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, en als Christus opgewekt is tot onze rechtvaardigmaking, dan is in de opstanding van Christus heel de Kerk rechtvaardig voor God gesteld.

(Slot volgt)

als Hij het kwade belooft te straffen, wat Hij doet naar de zuiverste maatstaf, naar het diepste innerlijk van Zijn Wezen. God spreekt zo, omdat Hij zo is; God handelt zo, omdat Hij zo is! God heeft aan Zijn recht uitdrukking gegeven op allerlei manier. Hij heeft uitdrukking van Zijn recht gegeven in de ingeschapen zedenwet, die Hij de mens meegegeven heeft bij zijn schepping. Toen droeg de mens in zich een norm van het recht. Dat was ingeschapen in hem, dat zat in het beeld Gods. Als de mens naar het beeld van God geschapen is, dan lijkt hij op God in allen dele, voor zoveel het de mededeelbare eigenschappen geldt. Er zijn ook eigenschappen die God voor Zich alleen behouden heeft. Zijn eeuwigheid, Zijn almachtigheid, dat zijn onmededeelbare eigenschappen. Maar de mededeelbare eigenschappen, waarnaar God de mens geschapen had, zijn drie dingen, waarvan de gerechtigheid de middelste en het hart van de zaak was.

Het geweten is nog een zwakke afschaduwing van wat de mens eenmaal meegekregen heeft. Als God nu aan Zijn recht uitdrukking geeft, dan doet Hij dat in de tweede plaats door het geven van Zijn geboden. In heel de aartsvaderlijke tijd wordt het gebod Gods levend gehouden door de aanspraak Gods, als Hij b.v. tegen Abraham, de vader van de gelovigen zegt: „Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht". In die tijd, vér voor de wetgeving, wordt het zedelijk bewustzijn door het spreken Gods, door het omgaan van God met de mens in de genade opgescherpt. Dan liggen daar de zedelijke normen, zodat b.v. Jakob kan zeggen dat zulke dingen als Dina gedaan heeft, en als haar beide broers gedaan hebben, niet in Israël horen. Daar is iets wat hoort, en wat niet hoort. Dat is het zedelijk bewustzijn, wat God wakker gehouden heeft in al die eeuwen.

Dan komt de tijd van de wetgeving. Gods heilige wet. Zijn zedelijke wet beantwoordt aan het Wezen Gods. De vier eerste geboden beantwoorden aan alles wat met God te maken heeft. De zes geboden raken de naaste. Héél het leven van de mens wordt als op een stramien gelegd in de sfeer van het recht. Had God de mens geschapen met het beeld Gods, met de ingeschapen gerechtigheid, nu was het Zijn bedoeling dat die gerechtigheid, dat beeld Gods meer en meer zou uitbloeien. Adam en Eva geschapen in de staat der rechtheid, in de staat der onnozelheid, zouden tot ontwik­ keling brengen datgene, wat van God ze was meegegeven, zoals een kind komt tot ontwikkeling. Alles aan dat kind is er, het is gaaf, en het is goed, maar het gaat ontwikkelen. Dat gaat van een zuigeling een kind worden, en van een kind een jongeling en van een jongeling een man. Zo was Adam voorbestemd om naar het recht Gods dat zedelijk bewustzijn, scherper en verder ontwikkeld, in functie te stellen, om zo de heerlijkheid te verwerven, de zaligheid te verwerven. Dan komt het vreselijke van de zondeval. Wij zouden zeggen een streep door Gods rekening. God heeft daar echter op gerekend. Hij gaat terstond de mens opzoeken, en gaat terstond met de mens in het gericht treden.

God vraagt: Adam, waar zijt gij? Hij vraagt precies aan Eva, wat hebt gij gedaan? aan Adam, wat hebt gij gedaan? aan de slang, wat hebt gij gedaan? Hij roept ze ter verantwoording. Hier is het bewijs, dat God van Zijn recht geen afstand doet, dat God datzelfde recht handhaaft, wat Hij de mens had meegegeven, en wat Hij in de vorm van een proefgebod duidelijk de mens voor ogen had gesteld. In heel deze veranderde rechtsorde, nu de mens gevallen is, nu de zonde in de wereld gekomen is, gaat terstond de toorn van God op de mens rusten. Wat eenmaal als een zegen gegeven was, wordt verkeerd in een vloek. God Die het leven, zelfs het eeuwige leven aan de mens in het vooruitzicht gesteld had, geeft de mens nu over in de dood, zedelijk, lichamelijk en eeuwig. Nu komt onafwendbaar de vloek als een oordeel op de mens te liggen, waaronder hij gebukt gaat, meer of minder bewust.

Als men terugdenkt aan zijn kinderjaren, dan was er een onbestemd verlangen, een onbevredigend gevoel hierbinnen. Dat is een zekere openbaring van de vloek die op de mens rustte, een onvrede. In de tweede plaats, als men terug ziet in zijn leven, dan zal men zien dat in zijn leven de dood zich presenteert, en daar is altijd een zekere vrees voor de dood. Als men voor de eerste keer een lijkstoet voorbij zag gaan, die zwarte mensen, zonder dat men er nog maar iets van begreep, was dit voorzeker: dit is iets ergs! Daar komt een vrees in het hart van een mens. Als men terug ziet in zijn leven, dan zal men zien, dat dit oordeel Gods, die vloek Gods op de mens rust. 't Is niet alleen dat men voelt ik heb een zekere onvrede, dat is die zedelijke dood; 't is niet alleen dat u ziet ik moet gaan sterven, dat is die lichamelijke dood;

maar ook dat angstige gevoel wat elk mens toch wel min of meer heeft, en zeker de mens naarmate hij dichter bij het Evangelie leeft, men krijgt de vrees voor wat na dit leven zijn zal. De vraag komt bij de mens op: Waar zal ik de eeuwigheid doorbrengen? Wat zal dat zijn, als men moet zijn daar waar God niet is, als men verloren moet gaan? Zie dat is die vloek Gods, die rechtvaardig rust op ons! Dat is niet alleen een vermoeden, dat is niet alleen een vrees, maar dat is de werkelijkheid, die over ons komen zal. Als wij in de staat van een ongerechtige voor God leven, dan kan God op geen manier genoegen met ons nemen, en dan rust de toorn Gods, en die is meer dan de vloek Gods, op ons. Dat is vreselijk, dat God niet slechts een straf over ons uitspreekt, maar dat God ongenoegen in ons neemt, dat God onbehagen over ons moet hebben vanwege onze zonde. Wij zijn veroordeeld! Dat is wat oude christenen gezegd hebben: Wij gaan niet slechts verloren, maar wij zijn verloren, wij liggen verloren.

Dat is gerechtigheid Gods over de zonde! En nu is het van de mens uit onmogelijk om zich op te werken; dat beeld van God weer in zich te herstellen, ook die gerechtigheid dus weer in zich te herstellen, de norm zelfs te herstellen; laat staan te beantwoorden aan die norm. Wij kunnen niet opklimmen tot de staat der onnozelheid, waaruit Adam gevallen was.

Wat doet nu God? God heeft een weg uitgedacht om, met behoud van Zijn gerechtigheid, zondaren zalig te maken. Niet dit is die weg: dat de mens geroepen wordt om tot God weer te keren, en zichzelven te herstellen. Deze weg heeft God uitgedacht, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft. Zijn Enige Zoon, opdat een ieder die in Hera geloven zou, niet verderven zou, maar zalig zou worden. Dit is het énige Evangelie, dat God, redenen uit Zichzelf genomen heeft om zondaren, die onder de toorn Gods lagen, en daarom onder de vloek Gods, met Zijn liefde te redden, zalig te maken. Christus gaat staan als de tweede Adam, in de plaats van ons stamhoofd. Hij wordt het Hoofd van een nieuw, en van een beter Verbond, niet een wer^verbond — maar een genadeverbond. Jezus Christus gaat twee dingen doen: met Zijn lijdelijke gehoorzaamheid draagt Hij de straf en met zijn dadelijke gehoorzaamheid volbrengt Hij de eis die God aan de mens stelde.

En daar hebben we de Schrift in Romeinen 3, in Romeinen 8, in Efeze 2, die ons zegt: Het Offer van Christus, is een volkomen Offer, waarin Hij volkomen heiligt, rechtvaardigt onrechtvaardigen, die door Hem tot God gaan. Nu komen onze werken dus niet in aanmerking. Wat zijn toch onze werken, die in de weegschaal van het recht gewogen bij het offer van Christus zouden moeten bijgevoegd worden? De werken die de allerheiligsten gedaan hebben, zijn bevlekt en met zonden bezoedeld.

Als wij zalig worden, worden wij het alleen door de gerechtigheid Gods, in Christus geopenbaard. Hij betaalt de straf der zonde volledig. Hij daalt neder ter helle en betaalt de straf van de eeuwige dood; Hij betaalt de straf van de tijdelijke dood, en ondergaat de dood. Hij betaalt de straf van de zedelijke dood want Zijn ziel is bitter bedroefd geweest, tot de dood toe. Hij heeft heel de last van de zonden in Zijn ziel opgenomen, en Hij is daarin onder gegaan. Als Christus dat doet, dan doet Hij de schuld af en dan verwerft Hij voor Zijn gemeente de eeuwige zaligheid, en Hij geeft ze de belofte: „die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven". Daar is heel de lichamelijke dood weg, daar is heel de geestelijke dood weg en de eeuwige dood weg. Ze zijn er niet meer. En behalve dat, schenkt Hij het eeuwige leven.

Nu is ons punt dit, dat om Christus' wil alleen de gerechtigheid Gods wordt toegerekend, zoals ons de Catechismus zegt: „H0e zijt ge rechtvaardig voor God? " Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlij k gezondigd heb en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad o^ gedaan". En nu zegt de Bijbel, Christus is gestorven om onze zonden, en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, en als Christus opgewekt is tot onze rechtvaardigmaking, dan is in de opstanding van Christus heel de Kerk rechtvaardig voor God gesteld.

(Slot volgt)

W. L. Tukker

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 juli 1969

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

DE RECHTVAARDIGMAKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 juli 1969

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's