Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dr. H. F. Kohlbrugge 1803-1875

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. H. F. Kohlbrugge 1803-1875

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV

Wij hebben een vorig maal toegezegd, uit de briefwisseling van Kohlbrugge een zij het ook beperkte keuze te zullen doen, waaruit men hem in zijn pastorale kracht voortreffelijk leert kennen. Kohlbrugge is, naar de hem gegeven opdracht, altijd en alleen prediker van het Woord. En de zielszorg, door hem uitgeoefend, is nooit anders te zien dan als een bijzondere, een verbijzonderde uitvoering van zijn ambtelijke opdracht. Ook de prediking is zielszorg bij de rechtgeaarde herder-en-leraar. Zij richt zich tot het hart van de gemeente. En al vinden wij boven de preken van Kohlbrugge vaak het woord „leerrede" staan, een in onze dagen niet meer zo gangbare term, zijn prediking is nooit dor of abstract of schools, ook of juist, wanneer deze „leraar" zijn volk iets „leren" wil. Er klopt een bewogen hart in. Zij is altijd ten volle gericht op de mens in zijn totale existentie, de zondaar in zijn nood en moeite en verslagenheid, waarom zij dan ook meer getuigend dan betogend is, op de man af, altijd uit en naar en met de Schrift. Persoonlijk, op de ziel gemikt en daarom ook telkens weer bevindelijk. Schriftuurlijk-bevindelijk. Hij vervolgt zijn gehoor a.h.w. met het Woord, opdat een arm en in zichzelf ellendig volk niet zou worden afgeduwd van de vaste grond der zaligheid.

Zo komt de gewichtigdoenerij der orthodoxe moralisten, die persé wat te „doen" willen krijgen, onder trommelvuur te staan. En voor hen, die genade ontvingen en bij de genade bleven „als de hond bij zijn meester", is er dankbaarheid, „die alleen maar dankbaarheid is, en de goede werken zodanige, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen, en niet, die op ons goeddunken of op menseninzettingen gegrond zijn". En als Kohlbrugge de „leer der zaligheid" verkondigt, is hij tevens geheel en al pastor.

In de uitgebreide correspondentie van deze herder ontmoeten wij hem a.h.w. in zijn huisbezoek. Hoe verdiept hij zich in de ziel van de hem toevertrouwde schapen! Och, eigenlijk wendt hij zich, evenals in zijn preken, alleen tot de arme zondaren, die het ondervinden, dat zij tot hun laatste snik vol zonde zijn. Maar juist dezen zullen door Kohlbrugge's brieven gesterkt worden, om niet onder te gaan in een laatste vertwijfeling, omdat hij hen troost uit de volheid van de genade van Christus. Want hij, die ondervonden heeft, dat hij door moedwillige ongehoorzaamheid en overtreding van alle geboden Gods zich gestort heeft in nameloze ellende, kan niet meer hopen, door inspanning van al zijn kracht de overwinning te behalen. Het wordt dan een afgesneden zaak. Maar dan kon een zielszorger bij de gratie Gods, die zelf door hartverscheurend zieleleed heengegaan is, zulke bedroefden in Sion vertroosten met de vertroostingen, waarmede hij zelf vertroost is geworden (2 Cor. 1:4). En die vertroosting is er voor een ieder, die de gerechtigheid, die uit God is, verkrijgen mag in het Woord, dat ons overal wijst op Hem, die vlees geworden is om onzentwil, opdat Hij door Zijn vlees zou te niet doen de vijandschap van òns vlees tegen God.

Doch terzake. Het zal een ieder duidelijk zijn, dat het Evangelie alléén van kracht is voor de verbrokenen van hart en de verslagenen van geest, voor hen, die leven in duisternis en gezeten zijn in schaduw des doods (Matth. 4:16). In deze misère komt Kohlbrugge niet troosten, door de mens op zichzelf terug te werpen, door hem te doen steunen op zijn bevinding, zijn bekering of op allerei genade-kenmerken. Als hij tot bekering roept, roept hij tot het Woord terug, tot onvoorwaardelijk en kinderlijk vertrouwen op Christus en op het werk van de Heilige Geest, die immers beloofd is, om in alle waarheid te leiden. En dat is er alles alleen voor arme zondaren. Voor hem een God, die „rijk is over allen, die Hem aanroepen", voor hen, de troost van het Kruis en van een vóórbiddende Hogepriester, voor hen de Geest, die voor en met hen bidt in onuitsprekelijke verzuchtingen. Maar in harde barmhartigheid aarzelt hij niet, de dingen bij de naam te noemen, waar men op valse gronden bouwt.

Allereerst dan één van Kohlbrugge's brieven, gedateerd 24 okt. 1835, geschreven aan zijn „hartelijk geliefde grootmoeder". Nadat hij bij haar geïnformeerd heeft vanuit Utrecht, waar hij woonde destijds, naar de ziekte van zijn moeder, en zelf over de hoofdpijn, die hem vaak kwelde, in het voorbijgaan gesproken heeft, schrijft hij: „Nu moet ik u toch wat zeggen, geliefde grootmoeder! namelijk, dat u uw zonden vergeven zijn in de Naam van Jezus Christus, de Zone Gods, en dat deze afgewassen zijn, ja dat gij afgewassen zijt in dat overdierbare bloed van het Lam Gods, dat de zonde der wereld heeft gedragen, — indien gij van harte gelooft. Ziet, gij kunt, het tijdperk des levens in aanmerking genomen, niet lang meer hier zijn, en staat haast geopenbaard te worden voor de rechterstoel van Jezus Christus, — ik zeg, van Jezus Christus, en Hij kan volkomen zalig maken, die door Hem tot God gaan en Hij helpt de armen en ellendigen heerlijk. Hij richt de gebogenen op en Hij versmaadt ze niet, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, maar spreekt ze zalig, en belooft hun verzadiging en het gekrookte riet verbreekt hij niet. Hij hoort het gebed en het zuchten der ziel om Zijn genade, om licht, om vrede bij God, om het eeuwige leven te hebben, verstaat Hij van verre. En God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld oordele, maar opdat de wereld (dat is allen, wie het er om te doen is, dat God de ere krijge, al gingen zij er ook zelven mede te gronde, of allen, die God rechtvaardigen en zich zelven veroordelen) door Hem behouden worden. O, waarin zal ik mij meer verblijden, dan daarin, dat ik nog vóór uw verscheiden van hier de goede belijdenis van u mag horen: Ik weet, in Wien ik geloofd heb! Mijn Vriend is mijn, en Ik ben Zijn! Daarom, gelijk het mijn gedurige bede is, dat gij, mijn lieve grootmoeder in waarheid naar Zijn heil moogt begerig zijn en op uw bed niet moogt ophouden met de levende God te worstelen, totdat Hij ook in u Zijn ontferming in Christus Jezus verheerlijke, — zo schrijft u, om u nog meer op te wekken, dat gij uzelven Hem, de almachtige Erbarmer, voorlegt, zoals gij zijt, zó ellendig; zó diep ellendig, zo vervreemd van Hem als gij zijt, met al wat daartegen opkomt, en tot Hem zucht: Heere, indien gij wilt, zo kunt Gij mij wel helpen! U alleen is de ere! Gij alleen zijt rechtvaardig! Gij alleen zijt heilig! Ik ben het minste bewijs van Uw liefde, waarmede Gij Uw volk in Christus Jezus liefhebt, onwaardig, en heb de verdoemenis verdiend, maar ook, grote Ontfermer! Daarin maakt Gij Uw Naam heerlijk, dat Gij tollenaars en zondaars doet ingaan in het Koninkrijk der hemelen! Zie hier ben ik! doe Gij mij naar Uw welbehagen! Maak mij, zoals Gij wilt, dat ik zijn zal, opdat ik Uw gerechtigheid roeme, de Heere alleen, en dat ik Uw eeuwige liefde en vrije genade over zondaren prijze. In de naam Uws lieven Zoons wees mij genadig, en geef mij Uw Heilige Geest!”—

Node weerhouden wij ons, meer van deze ontroerende brief af te schrijven. Hij eindigt met het woord des Heeren tot de bekommerden in Sion (Jesaja 54): „Want bergen zullen wijken ..." Hier zien wij Kohlbrugge in het hart. Hier leren wij hem kennen als de man des gebeds, die met de beloften worstelt als Jacob bij het Jordaanveer. Hier is hij de priester, maar ook: Welk een voorrecht voor een wankelende ziel, wanneer men zulk een brief ontvangt! Waar wordt dit tegenwoordig nog gevonden?

Weer een andere toon van het zielsklavier beluistert men in een aan zijn moeder geschreven brief van 17 april 1830. Daar zegt hij: Ook ik juich er in en loof en prijs de Heere, mijn God, dat ik niet in weelde maar in tegenspoed en vele droefenissen ben opgebracht, en vooral voor alles, wat er vergezeld ging met de dood van onze dierbare vader en wat daarvóór plaats had. Waarlijk, was het anders, ik had de Heere waarschijnlijk nooit leren kennen, en was een leugenprofeet en Baälspriester en zielenverleider geworden, gelijk er tegenwoordig bij hopen worden gevonden. Alles, wat de Heere God met ons doet, is heerlijkheid, wijsheid en majesteit, al zien wij het op dat ogenblik niet in — wij zien het daarná ... Als de Heere ons aardse ellende beschikt, zo is het, opdat wij onze geestelijke ellende en onze doemwaardigheid zullen erkennen!" Wat is dit anders dan een bevindelijke echo van Rom. 8 : 28?

En wat zegt u van de brief, 7 maart 1833 aan een van zijn vrienden gericht, als hij schrijft: „Alles klaagt over donkere tijden en over verval in de kerk. En men roept: O, mochten er eens mannen opstaan als in vorige dagen; en intussen, als het op no. 1 aankomt, dan wil niemand sterven, opdat Christus leve, niemand vallen voor vrije genade. Och, of wij mensenkinderen het eens recht beseften, wat het is, van onder zijn God weg te hoereren, en niet te achten op de vermaning: „Jaagt de heiligmaking na, zonder welke niemand God zien zal". Zijn wij wel anders dan hoeren en boeleerders, die gedurig aan Christus willen ontstelen Zijn sieraad, om er ons welaangenaam mede te maken bij de Wet? En is er wel gruwelijker goddeloosheid, om zó zijn eerstgeboorterecht te verkopen voor bonen en linzen?

De korte beschrijving van uw bevinding was mij zeer aangenaam.

Het is een heerlijke belofte, dat de Heere Zelf al Zijn kinderen leert, en dat niemand tot zijn broeder behoeft te zeggen: ken de Heere, maar dat wij Hem allen zullen kennen, klein en groot. Het gaat mij als u, en dikwijls denk ik aan die zoete woorden:

Vraagt gij naar heiligheid? Ik weet gewis, / Dat niemand in waarheid heilig is./ Dan een arm zondaar, die in de wonden / Van zijn Heiland, genade en vreê heeft gevonden.

En hij besluit:

Welgelukzalig is hij, in wiens harte geen bedrog is, die niets zoekt, om de misdaad zijner ongerechtigheid te vergoeilijken, maar die tot de Heere gaat en gelooft in de naam van Jezus Christus, Die de goddelozen rechtvaardigt uit geloof alléén zonder de werken.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 januari 1970

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Dr. H. F. Kohlbrugge 1803-1875

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 januari 1970

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's