Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dr. H. F. Kohlbrugge 1803-1875

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. H. F. Kohlbrugge 1803-1875

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI (slot)

Boeiend is ook de brief op 11 januari 1854 aan een mejuffrouw H. N. geschreven. Blijkbaar had zij de in geestelijke dingen zo ervaren predikant geschreven over eigen zielestrijd en over de zorgelijke toestand van het vaderland. Dan ontvangt zij uit Elberfeld een brief, waaruit wij de volgende passage's lichten: „U heeft gelijk, dat ik u ken, al heb ik u nooit gezien. Ik heb mijzelf leren kennen als een ellendig en doemwaardig schepsel, daar niets geen goeds, volstrekt geen goede vrucht van te verwachten was. Ik heb ook de schuld van alles bij mijzelf gevonden. Ik heb geleerd, dat ik de zonde niet haatte, maar liefhad. Ik heb heilig willen worden in mijzelvenen dit was mij ernst ook. Ik werd al zondiger, ik scheen te smoren in mijn zondig hart en boze zin”.

En dan gaat hij voort: „Dit was niet vóór mijn bekering, maar lang na mijn bekering, dat ik ellendiger ben geworden dan ooit tevoren. Het was wel tien jaren nadat ik Christus' liefelijkheid en genade had leren kennen, dat mij alles weer ontzonk, zodat ik als een verlaten wees was. Ik wilde ook bij God niet blijven, want ik was te zondig, te goddeloos, 't Was maar op genade los zondigen en vermetel geloven. Alle stemmen riepen mij toe: Gij gaat verloren, zo gij, als zulk éen als gij zijt, nog aan éen woord van genade blijft hangen. O wat een voortdurend zondigen tegen de klare waarschuwende stem des Heeren, tegen beter licht, tegen alle kloppingen en bestraffingen van het geweten in. O, wat had ik niet gegeven voor 'n oprecht hart, voor een verbroken geest, maar het was alles hard als steen, alles maar huichelarij. Zó te geloven met een hart vol gruwelen, dat kon niet, dat mocht niet, dacht ik. Hoe menigmaal heb ik mij levende gestorven gevoeld, liggend onder een grafsteen, die ik moedwillig over mij gehaald had. Als in een wildernis en er was ook geen gebed. De duivelen, die mij sarden, waren er zo erg niet aan toe als ik; — en dan daarbij die levende kennis van vorige weg en vorige bevindingen! Geen enkel mens gaf mij antwoord op de vragen: Hoe komt God aan Zijn recht, hoe komt de Wet in vervulling? Hoe kom ik van mijn zonden af? Hoe raak ik mijn schulden kwijt? Hoe kom ik in goede werke? ”

En dan zegt hij, reagerende op een klacht in haar brief aan hem: „Als u dit alles nagaat, dan ziet u, dat ik u ken en zoals u zegt: U weet nog de helft er van niet, hoe slecht ik wel ben", dan draai ik dit om en zeg: Dat weet u van mij ook niet, tenzij u uzelf mocht nagaan". Dan raadt hij haar aan, zijn preek over Rom. 7 : 14 te lezen. Heeft ze Jesaja 54 : 10 al recht verstaan? De bergen moeten wijken, de heuvelen wankelen! Dat heeft de Heere gezegd en — 't is ons vreemd àls het gebeurt. Het is een bang uur en een schrikkelijke dood als ons vroeger gekend geestelijk leven, dat toch uit God was, geheel in de dood moet. Zonder licht, zonder troost het Woord moeten opslaan en daaraan gebonden te zijn, om — zoals wij zijn! — dat Woord te geloven en daarmede op God terug te zinken en Christus aan te grijpen, „kom ik om, zo kom ik om". En dan wijst deze zieleherder, die als een evangelisch biechtvader de biecht heeft aangehoord als zijn eigene, deze door onweder voortgedreven ziel op het „wáárlijk" uit Jesaja 53 : 4 en vele andere troostwoorden uit de Heilige Schrift. En dan getuigt hij, dat hij heeft gevonden, dat de Heere met ons tevreden wil zijn, waar wij, goddeloos en het geheel opgegeven hebbende, ooit weer vroom te zijn, tevreden willen zijn met Zijn Lam. Wat zullen wij ons daar door de duivel terug laten houden en er niet mede tevreden zijn?

„Voor de tweede maal in onze bekering omhelzen wij de Heere Jezus, niet uit de hemel, maar in onze ziel en op de diepe grond onzer verlorenheid, om ons uit onze diepte op te halen", zegt hij, en hij voegt er bemoedigend aan toe: „Met deze waarachtige woorden beure de Heere Zelf uw verslagen gemoed op. Hij wil u van het gestaltelijk leven àf en op Zijn Woord neergezonken en alzo in Christus hebben. Dat u gestorven moogt zijn aan de Wet en alle wetswerk en u zich moogt overgeven aan Christus, die andere Man, bij Wie de onvruchtbare meer kinderen heeft dan haar tent groot is: dàt is uw weg!”

Tenslotte dankt hij haar voor haar eenvoudige brief en gul schrijven. Als ze weer schrijft, mag zij vragen, wat haar op het hart ligt, want hij is blijde, dat hij weer eens een arme ziel ontmoet, die zichzelf niet weet te helpen, en zegt hij „daar ik ook een arme kermer ben, zo zal de Heere mij wel geven, dat het bij u aanslaat, of nú of bij een andere gelegenheid. En nú", eindigt hij: „Verblijd u en vrees niet: „In mensen een welbehagen". De brief is ondertekend: „Uw zeer toegenegen dienaar in de Heere, K.”

Wij gaven alleen de hoofdzaak. Is het niet machtig? Deze pastor spreekt niet uit de hoogte, maar hij gaat náást deze ziel-in-nood staan. Hij spreekt uit eigen ervaring en komt met het Woord. De vrucht van zijn geloofsbevinding komt andere stumpers en stakkers ten goede. Hij constateert donkerheid in de aangevochten ziel, maar de Heere Jezus is mede op weg. Toen Jakob, zegt Kohlbrugge ergens anders, door Pniël trok, ging hem de zon op. Voor een rechtvaardige, die zichzelf aanklaagt en als een goddeloze veroordeelt, moet de Zon altijd weer opgaan!

Gaarne gaven wij nog meer. Er is nog zo veel aan kostelijk goed. Daarom besluiten wij met een aantal citaten, die wij kozen uit een grote overvloed.

Als de appel van de oude stam is afgeslagen en wij zo verbroken zijn, dat wij geen zucht of traan meer hebben tot onze zaligheid, zo zal de heiligmaking onze lust en ons leven zijn. Maar wij zullen het hoe van onze heiligmaking aan onze grote Koning in handen moeten geven met de zielezucht: „Was mij wèl van mijn ongerechtigheid." (uit een brief)

De liefde van Christus is een zeer bijzondere liefde: Zij bevindt zich diep in Zijn hart en zij heeft eens voor altijd lief. Daarom staat er ook: „Alzo Hij de Zijnen heeft liefgehad, alzo heeft Hij hen liefgehad tot het einde”.

Naar het uiterlijke echter schijnt zij een harde liefde te zijn, want zij voert altijd door lijden en nood, door allerlei zware wegen. En steeds wordt de waarheid ondervonden van het Schriftwoord: „Hij géselt een iegelijke zoon, die Hij liefheeft”.

Daarom berispt deze liefde ook meer dan zij prijst: Zij kènt ons te goed. Zo zij ons te veel prees, zouden wij niet bij haar blijven: wij gaan toch al genoeg op eigen benen.

Daar echter de liefde van Christus ons eeuwig bij Zich houden wil, gaat zij met hen, die zij het meest liefheeft, juist zo te werk, alsof zij die haatte. En als zulks iemand, die veel door te maken en te lijden heeft, verwondert, dan zeg ik hem of haar: Het moet u niet bevreemden! Veeleer moet u wel een zeer geliefd kind des Vaders zijn, gij Hanna hier, gij Heman daar, dat u zó veel slagen krijgt, dat Hij u zó heeft laten vallen, dat u de armen en de benen gebroken zijn; want als wij gezond bij Hem zullen aankomen, moet er niets aan ons heel gebleven zijn.

En toch: Déze liefde van Christus is alleen onze redding. (Uit een preek).

Wat is dan geloven? Het is „Amen" zeggen daarop, dat God onze zaligheid buiten ons en zonder ons in Christus heeft vastgesteld; het is God houden voor een eerlijk Man; zich dus verlaten op Zijn Woord, op Zijn belofte, — op Zijn Lam; op dit Lam zien; zich aan Christus, de Middelaar en Borg des Verbonds, toevertrouwen te Zijner rechtvaardiging, heiligmaking en volkome verlossing. (Heid. cat.).

Waaraan kan ik weten, dat ik geen huichelaar ben? Een huichelaar houdt zichzelf voor de oprechtste mens in het Koninkrijk der hemelen. Een huichelaar houdt met zijn hart vast aan twee wegen, en is er op uit, die twee wegen voor God en zijn hem beschuldigend geweten te rechtvaardigen; beide wegen wil hij goed genoemd hebben, ofschoon hij zeer goed weet, dat een van beide niet deugt. De oprechte belijdt voor God zijn huichelarij. (Heid. Cat.)

Waaraan kan ik weten, of ik uitverkoren ben? De tollenaar stond van verre. (Heid. Cat.)

Wanneer moet ik zeker niet van de tafel des Heeren wegblijven? — Wanneer vanwege mijn zonden het licht mijner ogen niet meer bij mij is, en ik toch zo gaarne de gekruisigde Heiland zou wederzien en omhelzen.

Maar wie is Gode dankbaar? — Een zondares wies des Heeren voeten met haar tranen en droogde ze af met heur haren. Die is Gode dankbaar, die belijdt, dat het hem onmogelijk is, Gode ooit dankbaar te zijn. Hij neemt de beker der verlossingen op en drinkt die uit; hij looft de Heere, dat Zijn goedertierenheid geweldig over ons is als een stroom. Hij is dankbaar, zonder dat hij het weet; hij beschuldigt zichzelf, dat hij ondankbaar is; maar hij geeft het voor duivel, zonde, dood en wereld niet op, dat de Heere zijn God en Heiland is, die van bloedschulden verlost en van de dood redt.

En als wij dan besluiten, zo doen wij dat met een van de allerschoonste getuigenissen, die hij al predikend heeft afgelegd. Want wij bedoelen hier het slot waarmede hij een ontzaglijke prediking naar aanleiding van Joh. 19 : 16b en 17 (De Heiland, dragende Zijn kruis) beëindigt. Hij zegt dan aan het eind in de laatste toepassing: „Maar Golgotha laat zich ook nú nog vinden ... Op deze berg is het deksel weggenomen, het bewindsel verslonden, waarmede wij bedekt waren; de tranen zijn van de ogen afgewist, de smaad is weggenomen, en de dood voor eeuwig te niet gedaan”.

Wij weten, dat Kohlbrugge ook een dichter was en sommige zijn om de inhoud nog meer verdienstelijk dan van de vorm. Maar daar is éen gedicht-in-proza, dat onmiddellijk volgt op de boven aangehaalde woorden: Hier is een belijdenis gezongen, die in diepte, in verrukking en innigheid de belijdenissen van Augustinus voorbijstreeft en een enkele maal aan een Bernard van Clairvaux herinnert, maar in merg en been ontroert. Men oordele:

„Daarom, wanneer ik sterf, — (ik sterf echter niet meer), — en iemand vindt mijn schedel, zo verkondige hem deze schedel nog:

Ik heb geen ogen, nochtans zie ik Hem;

ik heb geen hersenen, geen verstand, nochtans omvat ik Hem;

ik heb geen lippen, nochtans kus ik Hem;

ik heb geen tong, nochtans zing ik Hem lof met u allen, die Zijn Naam aanroept;

Ik ben een harde schedel, nochtans ben ik zeer week gemaakt en versmolten in Zijn liefde;

ik lig hier buiten op het kerkhof, nochtans ben ik in het Paradijs!

Al het lijden is vergeten!

Dat heeft Zijn grote liefde teweeggebracht, toen Hij voor ons Zijn kruis droeg en uitging naar Golgotha. Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 februari 1970

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Dr. H. F. Kohlbrugge 1803-1875

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 februari 1970

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's