Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN BEWOLKTE LUCHT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN BEWOLKTE LUCHT

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

'En Jakob zeide tot Farao: de dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschappen. En Jakob zegende Farao en ging uit van Farao's aangezicht.' Genesis 47 : 9 - 10

Jakob ging zijn weg over de aarde, als een man die het leven liefhad en van die liefde, de last moest dragen. Nu is hij oud en moe geworden, lasten en lusten worden hem al gauw te zwaar; hij is bereid afscheid van het leven te nemen, om zijn hoofd — en hoe grijs werden de haren — voor goed neer te leggen. Zo komt hij naar Egypte, met de zijnen, en zo staat hij het gelaat met diepe voren doorploegd, voor de Farao, die hem, op Jozef's verzoek, in audiëntie ontvangt. Een oud man, de gestalte gebogen. Het leven stempelde hem, en nu hij meent dat het ten einde spoedt, is dat stempel als met de handen te tasten.

Farao stelt hem een hoffelijke vraag: Hoe oud bent u? Hij kleedt die vraag naar Oosterse trant wat omslachtig in en spreekt van de dagen der jaren van uw leven. U hoort hem het leven tussen zijn vingers verkruimelen tot jaren en dagen. Jakob antwoordt hem met dezelfde wijdlopigheid: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren. Wat een aaneenschakeling van dagen, het kan niet op. Onwaarschijnlijk oud is deze aartsvader, wij zouden er voor willen tekenen: honderd en dertig jaar. Een gezegende ouderdom, zeggen de mensen dan; een mooie leeftijd, te mooi haast. Zou de zegen in het getal verwerkt zijn? Een zondaar, honderd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden! De dagen van de jaren. ledere dag kende zijn eigen goed en had genoeg aan zijn eigen kwaad. Vreugde en verdriet, voorspoed en tegenspoed, zij worden geregen aan het snoer der dagen, dat dunner wordt als we ouder worden. Maar het is een hele leeftijd, dat wel; en het is veel lief en leed aaneen geregen, dat ook.

Jakob zelf kenschetst zijn leeftijd heel anders: Weinig. Hoe komt hij daar nu bij? Wel, hij vergelijkt die met de leeftijd van zijn vaderen. Abraham werd 175 jaar. Izaäk zelfs 180 jaar. Dat heeft Jakob nog niet bereikt, dat haalt hij trouwens niet, al zullen hem nog 17 jaren worden toebedeeld: hij sterft in de ouderdom van 147 jaar. Weinig. Hoe betrekkelijk is de waarde van een getal. Het is er mee als met een helling die wij beklimmen; de weg is lang. Eenmaal boven aangekomen, kijken we om; een korte weg, wel zeker. Vooral oude mensen zullen Jakob hierin bijvallen. Wat lang duurt, kan kort lijken. En, naarmate het langer duurt lijkt het korter.

Misschien verzucht u, terwijl u dit leest: ik wou maar dat ik op zo'n lang leven rekenen kon. Dat kan niemand! De dood komt niet eens in de zoveel jaren om de hoek kijken, hij wenkt ieder uur. Niets is zo onzeker als het leven, wij worden er telkens smartelijk aan herinnerd. Maar gesteld al, dat u zo lang zoudt leven, wat dan nog? U zoudt op uw beurt ontdekken, dat het alleen maar opkort: Wij vliegen daarheen. Vader werd zo oud, en moeder werd nog ouder. Wat heb ik dan nog voor de boeg, denkt menigeen heimelijk. Och, wat hebt u onherroepelijk achter de rug? Het verleden krimpt ineen, het heden is een handbreed en de toekomst. .. Zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. U grijpt er naar, zij ontglipt u. Wat we er van overhouden in de herinnering? Ik kan mij niet voorstellen, dat het zo lang was; weinig zijn de dagen geweest.

Het is opvallend, dat Jakob daaraan toevoegt: en kwaad. Is dat niet overdreven? Kan men heel het leven zo samenvatten: kort en kwaad? Het is, dunkt mij, wel wat eenzijdig, maar daarom nog niet onjuist. Het uitnemendste van die is moeite en verdriet hoor ik een andere oude man zeggen. Want moeite en verdriet trekken diepere sporen dan geluk en gemak; daarom tekenen ze het leven veel duidelijker. Voor u daartegen bezwaren inbrengt, moet u zich Jakob's leven eerst te binnen brengen.

Wat een kwaad heeft hij zichzelf berokkend, door zijn vader te bedriegen en zijn broer tegen zich in het harnas te jagen. In het kwaad is altijd een groot stuk schuld verwerkt. Hij moest de tent van zijn vader ontvluchten; bij Laban had hij het niet gemakkelijk. Rachel moest hij vroeg missen, Jozef heeft hij lang doodgewaand. En dan dat hartzeer over de onenigheden in zijn gezin, onder zijn vrouwen en zijn zonen, over Dina zijn dochter. Kwaad zijn de dagen geweest. Wie veel moest meemaken, kan er in komen. En ieder moet toestemmen: wat wij ervan verwachtten, werd doorkruist door wat ons overkwam. Een wat sombere levensbeschrijving, een wat sombere levensbeschouwing. Toch moet u deze woorden niet met een breed gebaar wegwuiven; de ervaring is hierin een harde leermeester. En het is wel eens goed, om zich heel beknopt rekenschap te geven van wat de dagen nu eigenlijk waren.

Toegegeven, het valt alles wat somber uit. Jakob overziet zijn leven bij een bewolkte lucht; maar schijnt bij u altijd de zon?

Achter de wolken, dat kan. Dat is hier ook zo. Even licht er iets op in het woord vreemdelingschap. Jakob was altijd een vreemdeling geweest; bij zijn vader thuis, in Paddan-Aram, in Kanaän en hier in Egypte. Hij werd verdrukt en geduld, soms bevoordeeld door hen, die er woonden, en bij de gunst van wie hij moest leven. Geen vaderland, geen moedergrond, vreemdelingschap. Is dat alleen maar kwaad? Is dat niet goed; is hij daartoe niet van Godswege geroepen? Zijdelings valt er wat licht over deze levensbeschrijving, een schaars en tegelijk schoon licht.

God zorgde er voor, dat Jakob nergens thuis kon raken, al wilde hij dat nog zo graag. Vreemdelingschap: ik kan hier niet blijven, - ik hoor hier niet thuis. Ik zoek een vaderland, het land dat beloofd werd, ik leef van die belofte. Zo was het toch. Het kwaad moest meewerken ten goede, opdat hij zijn hoop op God zou stellen, die hem riep, zoals Hij Abraham en Izaäk riep. De vreemdelingschap staat strak gespannen op het Woord des Heeren. Kan het van uw en mijn leven gezegd worden? Werden wij uit de orde van het bestaande, geworpen op het woord dat ons de toekomst spelt? Dan betonen wij duidelijk, dat wij een vaderland zoeken. Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.

Jakob strekt zijn vermagerde hand uit: en Jakob zegende Farao en ging uit van Farao's aangezicht. Hier vangen we weer een glimp op van dat wonderlijke licht, het licht achter de wolken. Farao is de heer van Egypte, Jakob is van hem afhankelijk. En toch, Jakob zegent Farao. Dat is meer dan een groet, dan een woord van dank. Dat is geen bedelaarsgebaar, minzaam aanbevelend. Jakob is een profeet van de allerhoogste God. Hij brengt Farao het woord Gods over, al is het maar een eenvoudig: vrede zij u. Het woord, dat de zegen inhoud en meedeelt. De verzwakte grijsaard spreekt sterke woorden, waarin de grote naam des Heeren genoemd wordt. De mindere is ineens de meerdere. Die zegent is immers meer, dan die gezegend wordt.

Het licht van dat woord, van die vrede, schijnt over 't leven van Jakob, al ziet deze het nauwelijks. Wij zouden hem dat bijna kwalijk nemen. Niet, dat hij wat somber gestemd is. Waarom zouden we altijd blij moeten zijn; de glimlach wordt wat krampachtig, als ze altijd om de lippen speelt. De Heere weet wat maaksel wij zijn; voor Hem behoeven wij ons niet groot te houden. Maar Hem moeten wij wel hoog houden! Als wij de Naam kennen, dan mag die Naam niet verzwegen worden, niet weggezogen worden door de overdrijvende wolkenvelden. Het mag allemaal waar zijn, Jakob; er is echter nog meer waar: De Heere is mijn licht en mijn heil. Jozef fronst even de wenkbrauwen: Vader, hebt u niet meer te vertellen, dan dit trieste verhaal. Jakob doet tekort aan Hem, in Wiens naam hij Farao zegent. Die zegent is immers zelf gezegend en hoe! Hij ziet dat niet altijd, hij zegt het niet altijd. Het ongeloof is een donkere wolk, die het licht onderschept. Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 juni 1970

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

EEN BEWOLKTE LUCHT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 juni 1970

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's