Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Religieus besef en christelijk geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Religieus besef en christelijk geloof

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zijn 'Stok des geloofs' schrijft Guydo de Brès enkele behartenswaardige woorden, die op zijn minst de meest originele verklaring mogen heten van wat de Kerk der Reformatie uit diezelfde hand ontving in artikel 2 der Nederlandse Geloofsbelijdenis. De Brès schrijft dan: 'God priemt en prikt de bozen stilletjes in hun geweten om ze te overtuigen van Zijn majesteit en ze te dwingen tot de erkenning van Zijn kracht en heerschappij, hoewel ze zo boosaardig zijn, dat ze zich inspannen om alle kennis, die God in hun hart gegrifd heeft totaal te doven of althans te bederven, totdat ze helemaal geen gevoel van Zijn Goddelijkheid meer over hebben en alle godsdienst is afgeschaft en begraven, zodat ze er nooit meer aan herinnerd worden'.

Ziedaar het zogenaamde resultaat van de algemene openbaring Gods. Voor geen misverstand vatbaar. Inmiddels worden wij, als het goed is, door dit resultaat, de uitwerking van wat God van Zich kenbaar maakt in de natuur en de geschiedenis, niet verleid om te ontkennen, dat God Zich aan alle mensen als de dienenswaardige Schepper voorstelt in de werken van Zijn handen. Dat was onze conclusie aan het slot van wat ik de vorige keer schreef over artikel 2 onzer N.G.B. We zouden nog een enkele blik slaan in het Nieuwe Testament om te zien, wat daar betreffende de zaak van de Algemene Openbaring aan de orde komt. Ik verwijs naar slechts enkele teksten om, meteen daaraan verbonden, de vraag te bespreken, welk het effect is van deze Algemene Openbaring zonder meer. We vinden dan tegelijk het Bijbelse antwoord op de pastorale en missionaire vragen, die we in het begin van deze regels over artikel 2 zagen liggen, o.a. deze vraag: Mag en kan het religieuse besef als een uiting van Gods Algemene Oplenbaring worden gewaardeerd en in hoeverre kan en mag dat dan uitgangspunt of aanknopingspunt voor het christelijke geloof zijn?

Enkele teksten uit het Nieuwe Testament

Onwillekeurig komen wij met de dingen, die we hier bespreken, op het zendingsterrein uit. In elk geval geeft het 'zendingsboek' in de Bijbel, het boek van de Handelingen, ons enkele fragmenten uit de prediking der apostelen onder de heidenen, die ons Ieren, hoe God Zich ook buiten de prediking der genade om onder de volkeren niet onbetuigd heeft gelaten. In Handelingen 14 roept Paulus aan het goddeloze bedrijf van mens-verheerlijking te Lystre een halt toe. Men ziet daar in de apostelen aardse verschijningsvormen van de goden, als Paulus een kreupelgeborene heeft genezen. Paulus roept dan de mensen te Lystre op om zich te bekeren van dit ijdele 'gedoe' en de levende God te dienen, Die hemel, aarde, zee en alles, wat daarin is, geschapen heeft. De prediking is hier dus een oproep om terug te keren tot de Schepper en Onderhouder van het leven. Hij staat op een Goddelijke wijze 'op wacht' in Zijn Schepping. Hij heeft in de verleden tijden de volkeren laten wandelen in hun wegen. Maar inmiddels moesten ze toch overal 'stuiten' op die God, Die Zich niet onbetuigd liet, goed doende van de hemel, ons regen gevende en vruchtbare tijden, vervullende onze harten, met spijs en vrolijkheid. (Hand. 14:15vv.). Als de Schepper, maar vooral ook omdat Hij Zichzelf alszodanig geopenbaard heeft, laat de Heere een Goddelijk recht gelden. Het is geen Vreemde, Die in de prediking der verzoening tot de mensen komt, ook al kijken zij Hem vreemd in de ogen, omdat ze zich nooit van Hem iets hebben aangetrokken.

Ook in Handelingen 17, waar Paulus zijn bekende rede op de Areopagus houdt, vinden we soortgelijke gedachten. Het altaar aan de onbekende God in Athene is voor Paulus een schimmig restant van wat we in navolging van Calvijn zouden kunnen noemen: sensus divinitatis (een Godsbesef). Het sprak in ieder geval van een leemte, die er in de gedachten der Grieken zou kunnen bestaan in hun weelderige godenverering. In de wereld van syncretisme, waarin de apostel binnentrad (een wereld van vermengeling van godsdiensten) wilde men nog wel een keer vallen voor een nieuw 'godsbeeld', in te passen in het totaalbeeld van 'das Heilige', dat men reeds had. Hoe negatief Paulus dat alles waardeert, blijkt wel uit het feit, dat hij onderstreept, dat zijn gehoor God niet kent (vs. 23) en dat hij, ondanks de aansluiting aan bepaalde uitspraken van Stoïsche wijsgeren (vs. 28) trouw blijft aan zijn roeping om God als de enigdienenswaardige te prediken, inclusief het eindoordeel en de opstanding van Christus uit de doden, met de oproep om zich te bekeren van de ijdele beeldendienst (vs. 29). Het heidense altaar van Athene is voor Paulus' prediking onder de intellectuelen van de Areopagus niet meer dan een aanloop. Wel sluit hij in zijn verkondiging van Christus welbewust aan bij de openbaring van God in algemene zin. De Heere heeft Zich overal aan de mens voorgesteld. In Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij (vs. 28). Die God, die alle dingen maakte, gaat echter de wereld oordelen door de opgestane Christus (vs. 31). Maar vooraf is daar eerst nog de prediking der bekering en vergeving van zonden. De tijden der onwetendheid zijn voorbij (vs. 30).

Er zou veel meer te noemen zijn. Verwijzend naar wat ik in het vorige artikel schreef over Joh. 1 (de Logos) en Colossenzen 1 en naar het slot van dat artikel, waarin we stelden, dat Gods Algemene Openbaring slechts in de weg van de prediking bij de mens doorkomt en dat deze het klaarst komt open te liggen, wanneer wij de volle geloofskennis van Christus mogen bezitten, noem ik dan alleen nog Hebr. 11:3, waar we lezen: 'Door het gelóóf verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden'.

Een mislukte zendingsmethode?

Naar aanleiding van Handelingen 17 en andere voorbeelden van Paulus' prediking is men wel tot de gedachte gekomen, dat de apostel, aanvankelijk zoekend naar aanknopingspunten voor zijn prediking in de religieuse gedachtenwereld van de heidenen, maar teleurgesteld door het geringe resultaat, dat deze prediking 'opleverde', later dit spoor verlaten heeft en veranderd is van methode. Ik acht dat een onbewijsbare zaak. Bovendien is Paulus, gezien het bovenstaande, niet zo gespitst geweest op aanknopingspunten in de mens, als men wel eens van hem wil vertellen.

Als wij over aanknopingspunten spreken, dan moeten we zeggen, dat de apostel in zijn prediking van Gods genade in Christus (de Bijzondere Openbaring) aangesloten heeft bij de prediking van Gods Algemene Genade in schepping, onderhouding en regering der wereld. Of anders gezegd: de heilige Schrift (als het Woord van Gods Bijzondere Openbaring) sluit aan bij de openbaring Gods in de natuur en de geschiedenis. Het is één machtig, indringend komen van God tot de gevallen mens, totdat Hij die mens in Zijn Zaligmakershanden heeft, hoezeer deze ook weggezonken lag in duisternis en godsvervreemding. En dat geeft ons ook vandaag nog maar steeds moed om zonder het in de mens te zoeken of het ook maar enigszins van menselijke open-deuren te verwachten, te prediken, dat God levenslang Zijn hemelse bemoeienis met die mens heeft. En deze God, in Wie allen zich bewegen en leven, is machtig genoeg om Zijn schepselen aan de voet van het kruis te brengen. Zij zijn, hoevaak ze het ook denken, toch maar nooit hun eigen baas.

Slechts 'niet te verontschuldigen'

De bespreking van Rom. 1 heb ik voor het laatst bewaard, omdat we aan de hand van dit Schriftgedeelte, gelegenheid vinden om de verhouding tussen het christelijk geloof (als vrucht van Gods Bijzondere Openbaring) en het vage religieuse besef (vrucht van Gods Algemene Openbaring) wat uit te diepen. We hebben ons tot nu toe vooral beziggehouden met de vraag, hoe de Algemene Openbaring Gods in de weg van de Schrift en in de weg des geloofs doorkomt. Nu moeten we echter met nadruk vaststellen, dat de Algemene Openbaring zonder meer (dus buiten de Schrift en buiten Christus om) de mens niet tot de rechte kennis Gods brengt. God staat levensgroot voor het schepsel in Zijn schepping. Want wat van God gekend kan worden, heeft de Heere de mensen geopenbaard (Rom. 1:19). Hij houdt Zich bepaald niet schuil. Want Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, hoewel 'onzichtbaar', openbaren zich overal, zijn transparant (doorzichtig) door heel de schepping heen (Rom. 1:20). O, hadden de mensen maar geluisterd! Helaas, dat hebben ze niet gedaan. Zij hebben de waarheid Gods, die Zich aan hen opdrong (vs. 18) en de kennis Gods (dat is datgene, wat er van deze waarheid Gods doorschemerde in hun hart) (vs. 21) in ongerechtigheid ten onder gehouden. Zij houden zich God van 't lijf, verijdeld in hun overleggingen en verduisterd in hun onverstandig hart (vs. 21). En het vacuüm, dat door deze 'verdringing' van God, in hun binnenste ontstaat, hebben zij gepoogd te vullen, te 'vervangen' (vs. 25) door godsbeelden, (vs. 23) gemaakt naar eigen inzicht. En zo hebben ze het schepsel (dieren, kalveren, enz.) geëerd en gediend boven de Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid (vs. 25). Dat is het, wat J.H. Bavinck in zijn boek Religieus besef en christelijk geloof, met de psychologische termen 'verdringing' en 'vervanging' omschrijft. In het heidendom is de mens constant op de vlucht voor God de Schepper. Dat maakt zijn schuld uit. Niet te verontschuldigen is die mens (vs. 20). Daarom openbaart zich Gods toorn over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen (vs. 18). De natuurlijke mens slaat voor God dicht, ook in zijn beste geestelijke prestaties, 't Is, als wanneer iemand midden in de nacht in het open veld door een onweer overvallen wordt ('t beeld is van Calvijn). Opeens een felle bliksemschicht, die alles verlicht: bomen, een kerktoren ginds...! Maar dan is 't weer donker, angstig donker. Even flikkert het door ons heen. Even soms: een beven voor Gods majesteit, een moedeloos of angstig roepen om een God?! Dan stopt de mens opnieuw de vuisten in de ogen midden in de schouwplaats der onzienlijke dingen (Hebr. 11:3). Daarin openbaart zich de oer-rebellie van ons aller vader Adam, die hem en zijn nageslacht heeft blindgeslagen. De mens heeft met zijn God gebroken. En dat houdt hij vol, totdat genade het hem afleert. Hij is als een paard met oogkleppen op. Hij maakt zijn angstige sprongen (ook godsdienstige). Want hij leeft voor eigen rekening. Calvijn zegt: 'De ongelovige wordt van Gods goedheid geweid, ja vetgemest, maar ze slokken het op als de varkens, voor wie de eikels van de bomen vallen, maar zij hebben hun snuit altijd naar de aarde gericht'.

En toch een natuurlijke godskennis?

Uit dit alles blijkt wel duidelijk, dat de mens in constant verzet leeft tegen de Zich aan hem openbarende God. Maar is er dan toch niet zoiets als een aanknopingspunt in de mens, als Paulus in Rom. 2:14vv. zegt, dat de heidenen van nature de dingen der wet doen en daarin betonen, dat het werk der wet in hun hart geschreven is? Hij beroept zich daarbij ook op hun geweten (hun zedelijk bewustzijn), waarin de strijd gevoerd wordt tussen beschuldiging en verontschuldiging. Cicero heeft eens gezegd, dat er geen volk zo barbaars en geen volksstam zo verwilderd was, of de overtuiging zetelde in haar, dat er een God is. Zo is het. Maar al deze religieuze beseffen leveren toch maar geen christenen op, ook geen halve, ook geen mogelijke Christenen. De Bijbel houdt noch de vrome Jood noch de wijze Griek de handen boven 't hoofd. En het humanisme heeft nooit, nog nooit, de grond bouwrijp kunnen maken voor Christus' gemeente. Paulus zet de Joden met de wet op een lijn met de heidenen zonder de wet, op de lijn van het Godsgericht. Zij hebben allen gezondigd. Dat geldt ook van die heidenen, die 'van nature' de dingen der wet doen. Als twee mensen hetzelfde doen, is het daarom nog niet hetzelfde. De heidenen doen het, omdat er blijkbaar een afdruk van de wets werken in hen is. Daarom hebben ook zij bv. eerbied voor vader en moeder. Maar zij doen de werken der wet uit kracht van hun zedelijk bewustzijn. Daarom zijn ze niet te verontschuldigen. 'Gods stedehouderes' klaagt hen aan. Maar dat betekent nog niet, dat zij uit kracht van het beginsel der liefde handelen, liefde tot God en tot de naaste. Hun totale bedorvenheid wordt slechts afgeremd, in bedwang gehouden (Calvijn). 't Zou immers anders spoedig een beestenboel worden.

Dus geen natuurlijke godskennis? Nee, geen mens kent God uit kracht van zijn natuur. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Daarom blijft voor ons slechts één weg openstaan, de weg van de rechtvaardiging om niet, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is (Rom. 3:23v.). En dat is het Evangelie, dat wij, onverkort, onaangepast, tot aan de einden der aarde prediken zullen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 september 1970

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

Religieus besef en christelijk geloof

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 september 1970

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's