Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Omgang met God in ons ambtelijk leven* II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Omgang met God in ons ambtelijk leven* II

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De roeping tot het ambt en de vreze des Heeeren

Van het kerkelijke ambt geldt in het bijzonder, dat niemand zich deze eer kan en mag aanmatigen, of hij moet ertoe door God geroepen zijn. En deze roeping Gods geschiedt niet buiten de vreze des Heeren om. Calvijn, sprekende over de verborgen roeping tot het ambt, van welke ieder dienaar zich voor God bewust moet zijn, zegt: 'Zij is het goede getuigenis van ons hart, dat wij het aangeboden ambt aannemen niet uit eerzucht, noch uit hebzucht, noch uit enige andere begeerte, maar uit een oprechte vreze Gods en uit lust om de kerk op te bouwen'. (Inst. IV, III, 11). Hij zegt dan, dat een dienaar des Woords in deze verborgen roeping de kerk niet tot een getuige kan hebben (over het hart oordeelt de kerk niet, ook niet over dat van haar dienaren). Zo kan het dan gebeuren, dat iemand voor het aanschijn der kerk behoorlijk beroepen is, hoewel hij met een slecht geweten tot het ambt toetreedt, wanneer slechts zijn boosheid niet openlijk bekend is.

We kunnen het aldus samenvatten: Niet ieder, die de vreze des Heeren kent, is geroepen tot het ambt, maar wie tot het ambt komt, behoort zich, naast en in zijn roeping daartoe, bewust te zijn van de vreze Gods. Ja zelfs kunnen we zeggen, dat niemand met de zg. verborgen roeping Gods tot het ambt geroepen kan zijn buiten de vreze des Heeren om, zodat hij bij gemis daarvan van God uit onwettig in het ambt staat, ook al munt hij uit in geleerdheid.

Jozua de zoon van Nun, de man, die Israël het land van de rust binnenbracht, was eerst de jongeling, die niet week uit het midden van de tent der samenkomst. Paulus, de heidenapostel, Gods uitverkoren vat om Zijn Naam te dragen voor de heidenen, is eerst op de weg naar Damaskus neergeslagen en heeft daarna jarenlang in de woestijn vertoefd. En van Timotheus zegt Paulus, dat hij verzekerd is van zijn ongeveinsd geloof, dat eerst gewoond heeft in zijn grootmoeder Loïs en zijn moeder Eunice (2 Tim. 1:5). Dan is ook zijn jonkheid geen verhindering. Hij zal (in deze vreze Gods) een voorbeeld der gelovigen zijn in het woord, in wandel, in liefde, in de geest, in geloof, in reinheid (1 Tim. 4:12).

Zo behoort dus de vreze des Heeren, de omgang met God reeds vanaf het begin van het ambtelijke leven de pit, het hart van ons ambt te zijn, de ferveur.

Alleen vanuit de verborgen omgang met God functioneert het ambt recht in het kerkelijk leven. We lezen van de profeten onder het Oude verbond, dat ze hun boodschap opaten. De man op de kansel, is als het goed is, één met zijn preek. Hij preekt zijn bevinding niet. Maar hij preekt het Woord Gods bevindelijk. En als hij dat Woord in de naaktheid en schamelheid van zijn verloren leven als het grote redmiddel zelf gevonden heeft, dan is hij daar van God geleerd geworden om nu voortaan die God te bedoelen, ook als hij uit Naam van Christus zijn hoorders smeekt: 'Laat u met God verzoenen'. Ook al heeft hij daarna (met des te meer begeerte) behoefte aan een behoorlijke theologische scholing, een bewerktuiging voor de uitoefening van zijn heilig werk.

Waar de zaak zo betrokken is op een levende gemeenschap met de drieënige God, daar behoeft geen dominee zich verlegen af te vragen, wat hij te preken heeft. De scopus van het ambt behoeft ons niet aan de hand gedaan te worden door de sociologie en psychologie. Een dominee is nl. niet nr. 1 een manager, een praatpaal, een specialist, een deskundige op politieke en maatschappelijke breekpunten. En als het goed is, vindt hij het ook nog heel gevaarlijk om de volksredenaar te zijn, aan wiens lippen de menigte hangt. De man van schone woorden. Of de knappe kop, die rake zetten doet en school maakt.

Van John Bunyan is eens gezegd, dat hij voor zijn gemeente stond als uit de doden tot hen gezonden. En Samuel Rutherford moet eens hebben gezegd, dat hij in de hemel dubbel genieten zou, als hij er zou zijn met zijn hoorders. Aan iedere rechtgeaarde dienaar des Woords is kennelijk iets van de verschrikkingen van Gods gericht, maar tegelijk ook iets van een voorsmaak van de hemel. De kansel staat op het grensgebied tussen hemel en hel.

Uitdelers der verborgenheden Gods (1 Cor. 4:1). Vrienden van de Bruidegom, die uit Zijn Naam dingen naar de hand van de bruid.

Deze vrienden van de Bruidegom weten, als het goed is, wat ze aan Christus hebben, uit eigen ondervinding. Ze weten, dat ze zonder onwederstandelijke genade niet één zonde in eigen hart vermogen te overwinnen. De listen van satan, ook waarmee deze de jeugd van vandaag tot zedeloosheid en normloosheid weet te verleiden, zijn hun niet onbekend, omdat ze zelf ook een zedeloos en normloos hart in zich omdragen. Zij weten, hoe smal de weg is en dat men er rechts af kan in eigengemaakte vroomheid en gerechtigheid en links in valse lijdelijkheid, gecombineerd met libertinisme (geestelijke vrijbuiterij). En daarmee staat de ambtsdrager op de kansel en eronder midden in de practijk van het dagelijkse leven, samen met de schapen, die aan zijn zorgen zijn toevertrouwd. Maar hij staat ook daar voor God.

Van Alleine wordt gezegd, dat hij een sterke begeerte had om heilig voor God te leven samen met een 'grenzeloze, onverzadiglijke begeerte om zielen te behouden'. We moeten dus vasthouden, dat het ambt weliswaar in feite niet opkomt uit, maar wel alleen recht functioneert in het kader van de omgang met God. Wie het meeste Gods Naam op de lippen neemt, soms een uur achter elkaar, die moet het dichtste bij God staan, of hij houdt constant een schijn op en wordt levensmoe.

Verachtering en oefening in de verborgen omgang met God.

Ik neem aan, dat we elkaar, in alles, wat ik tot nu toe gezegd heb, mee hebben. Ik denk ook, dat wij allen bereid zijn om te erkennen, dat we in dezen ver beneden de maat zijn. De ingezonkenheid in het kerkelijk en geestelijk leven door heel de gereformeerde gezindheid heen, heeft zijn oorzaken. Wij hebben de tijd niet mee. En de vroomst opgevoede mens vandaag is net zo hard als een steen, als het erom gaat hem los te wrikken uit zijn aanbidding van de stof en het vrolijke en prachtige leven van alle dag.

Toch heb ik vaak gedacht dat het verval van de kerk meestal in haar ambtsdragers begint. Als de leidingen verstopt zijn, druppelt het op zijn hoogst.

Nu heeft God geen dominee nodig om een mens te bekeren, een gezin, een gemeente zelfs. Maar toch is het Gods gewone wijze van doen om mensen toe te brengen tot Zijn gemeente en ze als Zijn kudde samen te houden door de dienst van diegenen, die Hij daartoe roept.

Daarom houd ik toch vol, dat wij, die vaak klagen over de lage geestelijke stand in het leven der gemeente, beginnen moeten op dit punt onszelf te onderzoeken. Dorre, geesteloze, harteloze preken, ook al bewegen ze zich binnen het raam van de gereformeerde dogmatiek gaan meestal niet gepaard met de vurige begeerte, dat God onder het volk grote dingen doet. En is deze vurige begeerte er niet, dan moet er wat mis zijn in onze omgang met God.

Ledeboer lag soms dagen achtereen voor God op zijn knieën om te bidden voor kerk en volk en staat.

Verachtering in de omgang met God. Waar liggen de oorzaken?

Die kunnen heel persoonlijk zijn. Dan is het wonder uit de Godsontmoetingen weg. Er is niet meer het hartelijk zich verootmoedigen voor God, niet meer het beven voor Zijn Majesteit, niet meer het sprankelende leven als van de eerste liefde, die opspringt van vreugde voor Jezus, niet meer het nauwlettend toezien op onszelf, het tere leven, tot en met het gedachtenleven. Ambtelijke zonden gaan daar vaak mee gepaard: domineeshoogmoed bv., het boven' anderen uit willen steken, het zichzelf uitnemender achten dan de ander. Dan wordt onze bediening een kramp. We raken onszelf niet meer kwijt in de preek. We zijn ook niet meer onszelf, laat staan dienaar van Christiis.

Als wij meer dat geestelijk luisteren voor God kenden, waarover Luther spreekt, dan zouden we onszelf minder belangrijk vinden, minder overvolle agenda's hebben ook. Want als het ambtelijk leven een machine wordt, een draven van het één naar het ander, dan moeten wij er wel voor waken, dat we onszelf niet onmisbaar gaan achten. 'Filippus, jij gaat dood, omdat je niet meer heilig kunt luieren voor Gods Aangezicht', zei Luther eens tegen Melanchton, toen hij zijn stampvolle werkprogramma zag.

Het is blijkbaar maar een moeilijke opgave om de kwantiteit eh de kwaliteit van ons werk op de juiste "wijze met elkaar te laten wedijveren.

Achteropkomen in de verborgen omgang met God. Mozes' aangezicht blonk, toen hij van de Sinaï kwam, waar hij met God gesproken had. Dat was iets van de heerlijkheid Gods. En die heeft Christus beloofd te zullen geven aan de Zijnen (Joh. 17). De doorstraling met de Pinkstergeest, die waarlijk volmaakt van Gods genadeluister. Dat geeft aanzienlijkheid in het geloof, ook in het ambt. Dat geeft ook gezag. Als wij hierin achteropkomen en beneden de maat van de Doorbreker van Pinksteren blijven, zitten we of komen we in de slaafse gebondenheden van een mens, die nog maar steeds met de wet in de hand probeert rechtvaardig te worden voor God. Dan zijn we weer in het diensthuis. Dan zoeken we onze kracht in het preken van de wet zonder er inmiddels zelf door stukgebroken te zijn. We onderscheiden dan ook het grote van het kleine niet meer en liggen vaak overhoop met de mensen, omdat we ten diepste overhoop liggen met onszelf. Deze geest knevelt elk kerkelijk gesprek, richt kerkelijke muren hoog op en maakt ons ondraaglijk voor God en voor de mensen.

Dat wil niet zeggen, dat wij elkaar niet op een gegeven moment kunnen begrijpen in onze worsteling om vanuit een oprechte bewogenheid om de eer van God met Zijn heilig recht in het reine te komen. Daarin ligt zeker reeds iets van een herkenning tussen de kinderen Gods. Maar verlossing ligt er niet in, noch een oplossing, persoonlijk niet, ambtelijk niet, kerkelijk niet. De oplossing, de verlossing (persoonlijk, ambtelijk, kerkelijk) ligt in Hem, Die de vloek der wet droeg en met Zijn innemende genade ons hart weet te vervullen, het ambtelijk leven weet te bezielen, en de kinderen Gods naar elkaar toedrijft, van welke kerkelijke status ze ook zijn.

Ik meen, juist hierin hebben wij ons te oefenen. Wijlen ds. I. Kievit heeft eens gezegd: 'Luther vreesde niemand, maar zijn knieën knikten, als hij de kansel te Wittenberg beklom. En Calvijn, gegrepen door de Geest, was een teder dienstknecht Gods, die dikwijls weende op de kansel om van Christuswege het Woord uit te dragen'.

Een gereformeerde dominee schreef onlangs: Enquêtes wijzen uit, dat het er met de persoonlijke omgang door gebed en Bijbellezen met onze Heere van onze gemeenteleden treurig bij staat; dat van de kamerbewoners (studenten en verpleegsters) 50 pct. het doet, dat de volgende uitschieters de ambtsdragers zijn met 25 pct (let wel: één op de vier doet eraan) en dat de overigen daar ver beneden blijven.

Dat is dan wat anders dan wat Spurgeon schrijft over M'Cheyne, die nooit zonder veelvuldige overdenking en gebed de kansel opging. Hij wenste gestoten olie te geven voor de lampen van het heiligdom. Hij had er behoefte aan zich te baden in de liefde van God.

Isaäk Ambrosius (de man van het Zien op Jezus) zonderde zich steeds een maand in het jaar af in een boshut bij Garstang. Stille tijd. Orde op zaken, ook in onze verborgen omgang met God, zeker, als we in een ambt staan. Daarmee voeren we geen pleidooi voor een methodisme, waarin de mens meent de dingen van de zaligheid in eigen hand te krijgen door veelvuldige oefeningen. We weten beter. Maar we kunnen ook weten, dat wie zich niet oefent in de verborgen omgang met God en zijn telefoon voorrang geeft, op verachtering rekenen moet.

Omgang met God — het ontmoetingspunt?

Ik besluit met enkele vragen.

Er leeft vandaag bij meerderen een onstuimige begeerte om tot meer eenheid te komen in het kerkelijke leven. Wij betalen liever niet de prijs, die vele moderne oecumenisten voor die zichtbare eenheid kennelijk op tafel willen leggen, nl. de prijs van de waarheid Gods. Op geen enkel punt.

Maar het ware geloof kan geen vrede hebben met de verdeeldheid van Christus kerk.

En nu weten we, dat de vraag, naar de eenwording der kerken ook in de gereformeerde gezindte lang niet altijd opgelost wordt op een manier, die ons lief is en we weten ook, dat velen er geen gat meer in zien en daarom van louter defaitisme maar hun toevlucht nemen tot de pluriformiteitsleer; de eenheid van de kerk in de zichtbaarheid zal wel op zich laten wachten tot het laatst der dagen.

Of zou dat dan misschien toch een opgave van juist onze tijd kunnen zijn? ! Nu, nu juist de gereformeerde gezindte één firont moet maken tegen een oprukkend modernisme, tegen een dodelijk verval in het geestelijk leven der gemeenten?

Maar dat éne front, waartegen we te strijden hebben, is wellicht geen voldoende motief om met vereende krachten op te trekken.

Is het dan misschien het feit, dat we elkaar herkennen in de leer, de belijdenis, in de prediking. En brengt dat dan niet met zich mee een wederzijdse verschuldigde eerbied voor eikaars ambt. En vandaaruit ook een zoeken naar elkaar, niet slechts in gemeenschappelijke samenkomsten op Hervormingsdag, maar ook in ontmoetingen tussen kerkeraden in elk geval? ! Wij moeten, wij kunnen elkaar niet misdoen.

En dan voeg ik er nog een punt aan toe, dat is het punt, waarover het in het voorgaande ging. Gereformeerd leven, ook gereformeerd ambtelijk leven is nauw verweven met godsvrucht. De zaak van de eenheid der christenen is niet alleen een zaak van de éne doop en de éne leer, maar ook van het éne (dierbare) geloof, de éne Geest. Onze geloofsbelijdenis gaat er ons in voor om bevindelijk over de Kerk te spreken. Dat heeft niets te maken met sectarisme noch congregationalisme, dunkt mij. Efeze 4 brengt de wasdom in het geloof in het nauwste verband met de eenheid van Christus' Kerk. Als wij naar deze mannelijke rijpheid in de kennis van Christus, vooral ambtelijk, willen staan, dan zal dat ons naar elkaar toedrijven. Want wie Christus liefheeft, heeft ook al Gods kinderen lief, de sterken en de zwakken, de beginnelingen en de gevorderden. En die liefde behoeven noch mogen wij onder stoelen of banken steken.

Rabbi Pinchas heeft gezegd: 'De hemel (sjamaim) is daardoor ontstaan, dat God vrede stichtte tussen vuur (esj) en water (majim).' Dat zal zo wel niet waar zijn. Maar in ieder geval is het wel waar, dat wij niet in de buurt van de hemel zijn, als wij ons als water en vuur tegenover elkaar gedragen. En als wij in ons ambtelijk leven iets kennen mogen van de verborgen omgang met God, dan hebben we iets van de hemel aan ons, dat is ook iets van de onstuimige begeerte. Die Christus bezielde, toen Hij bad: Dat zij allen één zijn.

 

* Inleiding, gehouden tijdens een contio van predikanten uit de Gereformeerde Gezindte, najaar 1970

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 augustus 1971

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Omgang met God in ons ambtelijk leven* II

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 augustus 1971

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's