Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een in wezen, tweeërlei in bediening

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een in wezen, tweeërlei in bediening

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na een verkenning van de gedachtengang van prof. Van Ruler ten aanzien van de verhouding Oude en Nieuwe Testament in ons vorige artikel, luisteren we nu naar de stem van de Reformatie door enkele grondgedachten van Calvijn weer te geven, voornamelijk geput uit zijn Institutie (II, 10, 1 en II, 11, 4vv.)

De éénheid van Oud-en Nieuw Verhond

Calvijn wijst er steeds op, 'dat de vaderen van het Oude Verbond met ons deelgenoten van dezelfde erfenis zijn geweest en door de genade van dezelfde Middelaar op de gemeenschappelijke zaligheid gehoopt hebben.' 'De monsterachtige slechtaard Servet en sommige dwazen uit de sec te der Wederdopers' mogen dan net doen alsof Israël niet meer dan een kudde zwijnen is geweest, door de Heere op déze aarde vetgemest zonder enige hoop op hemelse onsterfelijkheid'. 'Maar', zegt Calvijn, 'het verbond met alle vaderen verschilt in wezen en zaak in het geheel niet van het verbond met ons, maar is geheel één en hetzelfde. Alleen de bediening verschilt.' In drie hoofdzaken wordt dit dan door Calvijn nader uitgewerkt. Calvijn toont aan, dat het niet de vleselijke rijkdom en voorspoed is geweest, die God aan de Joden ten doel gesteld heeft. Ook zij waren verkoren tot dezelfde hoop op onsterfelijkheid als de leden van de Nieuw-Testamentische gemeente. De beloften des Evangelies golden ook hen: echtvaardiging door het geloof in Christus Jezus. Abraham heeft Christus' dag gezien en is verblijd geweest (Joh. 8 : 56). Vergelijk ook Hebr. 13 : 8 en Luc. 1 : 54, 72. God heeft Israël dezelfde weldaden bewezen. Hij heeft dat volk ook dezelfde tekenen Zijner genade gegeven. Zij hebben allen dezelfde geestelijke spijs gegeten én dezelfde geestelijke drank gedronken (1 Cor. 10 : 3v.) Het manna in de woestijn was niet alleen 'tot voeding van de buik, maar ook als een geestelijke verborgenheid om de geestelijke levendmaking, die in Christus verkregen wordt, af te beelden'. Verder laat Calvijn dan duidelijk zien, dat de Heere Zijn volk van de oude dag niet slechts gevoed heeft met aardse goederen, maar met Zijn gemeenschap: k ben de Heer^, U^ God (Ex. 6:7). Deze gemeenschap met Hem zou naar Gods belofte zelfs door de dood niet teniet zijn gedaan. Christus zei tegen de Sadduceeën, dat de opstanding der doden door Mozes betuigd was (Luk. 20 : 37; Matth. 22 : 32). Daar komt nog bij, dat volgens Calvijn 'de gelovigen zelf (onder het Oude Verbond) zo door de Heere onderwezen zijn, dat ze gevoelden, dat ze elders een beter leven hadden en dat ze, met terzijdestelling van het aardse, over dat leven nadachten'. Heeft Adam, die zozeer de vloek Gods over het bestaan heeft moeten inleven, genoeg gehad aan aardse zegeningen? 'Noach verslijt een goed deel van zijn leven, terwijl de gehele wereld onbekommerd geniet, met grote vermoeienis in 't bouwen van de ark. Dat hij aan de dood ontkomt, bezorgt hem grotere zwarigheden dan wanneer hij honderd doden had moeten sterven. Want behalve dat de ark hem als het ware een graf van tien maanden is, kan er niets onaangenamers zijn dan zo lang in de mest der dieren bijna ingedompeld gehouden te worden'. Straks, na de zondvloed, moet hij ook nog zijn eigen zoon vervloeken. En wie er dan verder het leven van Abraham, de vader aller gelovigen op nakijkt, ontdekt, dat déze 'een leven vol jammer' heeft gehad. Hij heeft van zijn aardse goederen bepaald niet rustig kunnen leven. En zo gaat Calvijn het leven van al de aartsvaders na, om tot de conclusie te komen, dat zij gedacht hebben aan en gezien hebben op een andere gelukzaligheid dan die van het aardse leven (Hebr. 11 : 9). Door het geloof ... verwachtten zij de stad, welker kunstenaar en bouwmeester God is. 'Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende; maar hebben die van verre gezien en geloofd en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde'. Zij waren begerig naar een beter, dat is naar het hemelse vaderland. Zij kregen geen voet gronds in het beloofde land, behalve dan om begraven te wórden. Zij hoopten 'de vrucht der belofte' slechts na hun dood te verkrijgen.

Ook David heeft beleden een vreemdeling en bijwoner op de aarde te zijn (Ps. 39 : 13). Men leze verder ook Ps. 102.:26; Ps. 103 : 17. Met vele teksten uit' het Psalmboek benadrukt Calvijn dan de gedachte, dat de vromen van het Oude Verbond op meer dan aardse, nl. op de hemelse heerlijkheid hun hoop richtten. Wie denkt daarbij niet aan Ps. 73: Ik zal dan gedurig bij u zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen'.. De goddelozen zullen vergaan, maar de vromen zullen door God bevrijd worden. Job zei: Zo God mij doodde, zou ik niet hopen? ' (Job 13 : 15). Tenslotte haalt Calvijn, om de éénheid tussen de twee verbonden te betuigen, vele woorden uit de latere profeten aan. O.a. Jes. 26 : 19: De doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont'. Kortom, als Christus het Koninkrijk der hemelen belooft, dan belooft Hij aan de Zijnen dat Koninkrijk, waar ook Abraham en Izak en Jacob aanzitten (Matth. 8 : 11). Als Christus opstaat, komen met Hem vele heiligen uit hun graf (Matth. 27 : 52), waardoor Hij de vruchten van Zijn volbrachte werk duidelijk ook aan de gelovigen uit het Oude Verbond toereikte. In één woord: e verwachting van een aardse Messias met een aards Rijk, zoals de Joden die kenden tijdens Christus' verblijf op aarde, vindt volgens Calvijn, geen grond in het Oude Testament.

Het ’overschot’ van het Oude Testament

Wanneer wij dit alles nog eens op ons laten inwerken, blijft er van het zogenaamde 'overschot van het Oude Testament' (nadruk op 't aardse) bij nader inzien toch niet zoveel over. Wij kunnen de vromen van het Oude Verbond niet beroven van hun hoop op de eeuwige gelukzaligheid. Er loopt geen lijn van het Oude Testament naar de aardse Messiasverwachting van de Joden in Jezus' dagen. Jezus heeft de Schriften achter Zich gehad, toen Hij weigerde om gehoor te geven aan de politiek-revolutionaire bewegingen van het zelotisme in Zijn dagen. Zijn Koninkrijk was niet van hier (Joh. 18 : 36). En als prof. Van Ruler zo met klem js opgekomen voor de noties van het 'aardse', het schepselmatige, de natuur, het gewone leven, ' de staat, het humane in het Oude Testament, dan moeten we zeggen, dat deze noties evenzeer in het Nieuwe Testament gevonden worden. Ook daar immers is het Rijk van God een zaak, die heel het leven en heel de aarde wil omvatten. Ook daar is de heiliging van heel het leven (denk aan de apostolische vermaningen in de Nieuw-Testamentische brieven) volop aan de orde. We kunnen dus deze boodschap van het Oude Testament niet uitspelen tegen die van het Nieuwe, alsof het Oude Testament ons nu eigenlijk pas goed zou leren 'aards' te leven. Wij kunnen en mogen niet geloven (ook niet op grond van het Oude Testament op zich), dat de leer van het Oude Testament ergens zou uitgrijpen boven wat Christus ons heeft gepredikt. Als het om de heiliging van heel de schepping gaat in het Oude Testament, dan gaat dat ook daar niet buiten het verzoeningswerk van Christus om. En dan is tegelijk het Oude Testament er een bewijs van, dat er niet zo optimistisch gedacht kan worden over het aardse leven en de humaniteit, als prof. Van Ruler ons wilde doen geloven. De uitdrukking, dat Christus, 'Gods noodmaatregel' is, is op zijn minst misleidend. Alsof alles, zolang de schepping en het gewone leven zo doorzuurd is door de zonde, niet constant is aangewezen op het deelachtig worden van het geestelijk heil, dat Christus verwierf, van dag tot dag. Met het oog daarop gaan we een veilige, de veiligste weg, als wij met onze Heidelbergse catechismus zeggen, dat het Rijk Gods zich in deze bedeling concentreert in de Kerk (H.C., Zondag 48). Wanneer wij zo uitdrukkelijk blijven spreken van het 'overschot van het Oude Testament', lopen wij gevaar het aardse, het humane, de schepping, de cultuur, het Rijk Gods los te maken van Christus' verzoeningswerk en het geloof in Zijn Naam. Maar dan staat ook de deur open voor de nieuwste soort theologie, waarin de hemel voor de aarde vergeten wordt, de theologie van 'dood is dood'. Dan ligt alle nadruk op het leven hier en nu. Dan maken wij van Christus een revolutionair, hoewel Hij het heel duidelijk nooit ite geweest. Dan is het Evangelie weldra een sociaal en pplitiek program, niet meer dan dat. Ik denk, dat prof. Van Ruler dat nooit heeft gewild. Maar dat zijn speelse gedachten over de humaniteit daartoe aanleiding gegeven hebben, dat vermoeden wij wel.

Als iemand daar tegen in wil brengen, dat toch de hoop op een hemelse gelukzaligheid niet zo klaar in het Oude Testament geleerd is als in het Nieuwe en dat de vromen van de oude dag daarom toch vaak zo geworsteld hebben met de vragen rondom het Godsbestuur, omdat zij geloofden, dat God de vroomheid in dit leven met zegen en geluk zou kronen en goddeloosheid afstrafte, dan zeggen we, dat God zelf deze vromen door het leven heeft onderwezen om meer van Hem te verwachten dan hun in dit aardse bestaan ooit gegeven kon worden. En verder wijs ik op een gedachte, die we bij Calvijn meer dan eens tegenkomen, nl., dat God aan de Zijnen niet in één dag of eeuw alles heeft geopenbaard. Er is een voortgang in de Godsopenbaring. God heeft onder het Oude Verbond de Zijnen laten leven bij de geloofswetenschap, dat Hij, Die op aarde zo goed voor hen gezorgd had, ook in hun sterven alles wel zou maken, hoe het dan ook maar zou zijn. En wat dat betreft strekt hun geloof ons tot voorbeeld: Als zij (bij zo weinig licht) geloofd hebben, hoeveel temeer moeten wij het, die uit het onderwijs van Jezus zo'n klaar licht hebben ontvangen.

Zo gezien heeft het Oude Testament geen 'plus' boven het Nieuwe. Dat is een omkering van zaken. Het Oude Testament heeft iets van het gebrekkige en betrekkelijke en voorlopige. Door Zijn goedheid in het schenken van de tijdelijke goederen (het aardse land der rust) heeft God de vromen van het Oude Verbond als door hulpmiddelen meer en meer willen trekken naar de hoop op de eeuwige en geestelijke dingen. Het tijdperk van het Oude Testament is bij Calvijn een puerilis aetas — we zijn nog in de kinderschoenen. Door de komst van Christus mogen deze kinderjaren der kerk overgaan in een mannelijke rijpheid. De Kerk van nu is honderdmaal rijker dan die van het Oude Verbond. Niet het Oude Testament is een méér, maar omgekeerd het Nieuwe. Daarom moeten we niet met een beroep op de gegevens van het Oude Testament inzake het leven na dit leven de Nieuw-Testamentische gemeente proberen te doen leven bij het 'mindere licht', alsof het ér voor ons minder op aankwam, hoe wij over hel of hemel denken, als wij de aarde maar bewoonbaar hebben gemaakt. Wat dat betreft moet ik zeggen, dat het Oude Testament meer geeft dan velen willen erkennen. En ook moeten we vasthouden, dat 'wien veel gegeven is, (in de openbaring van het Nieuwe Verbond), ook veel zal moeten verantwoorden'. En veel is ons geschonken. En 'hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? ' (Hebr. 2:3).

Zeist

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1971

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Een in wezen, tweeërlei in bediening

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1971

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's