Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het leven ná dit leven II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het leven ná dit leven II

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er is een enorme wending in het denken over de dood gekomen. Men kan niet meer geloven in een hogere wereld en een eeuwig leven in het hiernamaals. Prof. Kuitert spreekt van een anti-metaphysische tendens in de theologie, d.w.z. een tendens van verzet tegen het bovenzinnelijke. Ook in de theologie moet het vandaag om de tastbare en grijpbare dingen gaan. God, zoals Hij vroeger verkondigd werd, hoorde thuis in het agrarisch patroon, dat bijna heeft afgedaan. In onze moderne, industriële wereld kiinnen we met zulk een God niets beginnen, daar denken we veel te zakelijk voor. We zijn immers mondig geworden? Werkelijkheid bestaat er voor zover de menselijke rede erbij kan komen. Alleen dat beschouwt men als werkelijk bestaande, waar de mens 'van zich uit' bij kan komen. Wat niet verifieerbaar is voor het verstand, kan men in de practijk van het leven niet gebruiken. Het positivisme (alleen dat is geldig wat met de zinnen kan worden waargenomen) gaat overal z'n stempel op drukken. Alleen met het objectief ervaarbare kan men werken. Waar de rede botst tegen het mysterie, wordt het mysterie met wetenschappelijke argumenten verdoezeld. Dat God als Schepper de capaciteit van het schepsel te boven gaat, maakt geen indruk. Men wil uitsluitend binnenwerelds denken. Er bestaat voor de doorsnee-moderne mens niets meer dan déze wereld. Vandaar het devies 'carpe diem', haal uit deze wereld zoveel er uit te halen valt, want straks is alles voorbij. En zó komt men dan tot de uitspraak: dood is dood. Na dit leven is er geen leven meer. Maar, dat moet ons niet verontrusten. Want, er is volgens de biologen géén leven denkbaar zonder de dood.

Ik herinner me uit mijn seminarie-tijd, dat dr. De Froe (bioloog) een lezing hield, waarin hij stelde, dat, afgezien van de zondeval van de mens, de dood er tóch gekomen was. Hij zei, dat dit zonder meer een biologisch gegeven was. Het wordt echter bedenkelijk als de theologie zich door de biologie de wèt laat voorschrijven. Want prof. Kuitert neemt dit linea recta over. Hij schrijft in zijn boek 'Anders gezegd': 'Godsdienstige mensen moeten de belangrijke godsdienstige voorstelling, dat de dood een gevolg is van de zonde, niet langer voeden'. Dit in het voetspoor van K. Barth, die het sterven scheppingsorde acht en niet door de zonde in de wereld gekomen. Als men uit wil gaan van de resultaten van de wetenschap is dit dan ook de enige methode.

Het is wijlen prof. J. H. Gunning geweest, die gezegd heeft, dat theologie die wetenschap is, die van God uitgaat en naar Zijn Woord denkt. Dat is geen eenvoudige opgave, want zó glad liggen de dingen altijd niet. Wèl komt het hier op een geloofsstandpunt aan.

Aanvaarden we de autopistie (het in zichzelf betrouwbaar zijn) van de H. Schrift óf niet? We moeten immers een uitgangspunt hebben! Sterk gereduceerd zijn het er maar twee: we geloven in menselijke gegevens of in geopenbaarde feiten, oftewel Goddelijke gegevens, want die lopen lang niet altijd parallel. Spreekt God dan uit twee monden, gezien het feit dat geloof en wetenschap hier en daar heftig botsen? Nee, maar God is niet verplicht alles te zeggen en alle gegevens op tafel te leggen. God is de Souvereine. Hij laat plaats voor het mysterie.

Hier komen m.i. de grenzen in het vizier tussen wetenschap en Openbaring. De theologie heeft de heilige plicht naar het Woord te spreken. En wat de hermeneutiek (uitlegkunde) betreft, deze mag niet als a-priori de resultaten van de moderne wetenschap hebben, maar moet het Woord zelf aan het woord laten. Anders heeft de theologie haar bijbels fundament onder zich laten weggraven. Als ik mijn leven alleen maar fysisch of biologisch zie, dan leef ik uit koolhydraten, eiwitten en vitaminen. Maar ... is daarmee de vraag naar het wezen van de mens opgelost? En het gaat juist om die vraag: wie is de mens?

Wanneer we het begin van het boek Genesis lezen, valt aanstonds het verschil op met de dieren. God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis (Gen. 1 : 26). Wèl formeerde Hij hem uit het stof der aarde, maar blies Zelf de adem des levens in hem. Zó werd de mens tot een 'nèfes chajja' (een levend wezen). Bij het formeren van het gedierte des velds (en het gevogelte des hemels) is het inblazen van de levensadem niet vermeld. Hier is dus dadelijk bij het scheppen onderscheid gemaakt tussen de mensen en de dieren. De aarde bracht uit zich levende wezens voort, maar bij de mens ging het anders. God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis en vertrouwde hem de heerschappij toe. Was de mens God gehoorzaam gebleven dan zou hij hebben mogen eten van de boom des levens en had hij niet behoeven te sterven (Gen. 3 : 3b en 22). Maar nu moet vanwege de zonde de mens tot het stof weerkeren en keert de geest (roeach) weer tot God die hem gegeven heeft (Pred. 12). Wat bij de schepping bij elkaar gebracht werd, wordt door de dood gescheiden. Ziel en lichaam gaan uit elkaar. Staat nu de mens toch weer. gelijk met de dieren? Néé, want als de Prediker (in hoofdstuk 12) over het uiteengaan van ziel en lichaam spreekt, dan doet hij dat met het oog op het komend gericht: God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad. Eigenlijk wordt hier hetzelfde gezegd als in 2 Kor. 5 : 10: Wij moeten allen geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij 'goed, hetzij kwaad'. In ieder geval moge hier al duidelijk zijn, dat het met de dood niet afgelopen is met de mens. Wèl is de dood een straf, een zware straf, maar niet het einde. De Prediker zegt: Het einde is met God geconfronteerd te worden, hóe dan ook. Dat kan de allerzwaarste straf zijn, want het kan inhouden: en eeuwig verworpen worden door God. Hebben de oudtestamentische gelovigen dat begrepen? Wanneer de oude vader Jacob op z'n sterfbed de zégen over z'n zonen uitspreekt (en z'n zoon Dan is aan de beurt geweest) is het alsof hij niet verder kan. Maar, hij is toch nog niet klaar. Tegen vijf zonen moet hij nog wat zeggen. Maar éérst roept hij uit: Op Uw heil wacht ik, o Heere'. Welk heil bedoelt hij? Het Messiaanse heil voor zijn nageslacht? De verlossing, die alleen van God kan komen? Vooral nu hij over z'n zoon Dan niet zulke mooie dingen gezegd heeft? Ik dacht, dat het woord heil (jesjoea) hier een zeer diepe inhoud heeft en dat het niet slechts om tijdelijk heil gaat. Wat had Jacob daar nu aan, in het aangezicht van de dood? Prof. Van Selm zegt 1): Niet naar de tijdelijke verlossing, maar naar de eeuwige verlossing (door God) ziet de aartsvader uit. Wanneer wij schrift met Schrift gaan vergelijken, zullen wij moeilijk buiten Hebr. 11 om kunnen. Daar staat van de aartsvaders geschreven, dat zij in het geloof gestorven zijn zonder de beloften verkregen te hebben. Zij waren vreemdelingen en bijwoners op de aarde, zij zochten een hemels vaderland. Ik weet, dat we bij het exegetiseren niet uit elke tekst mogen halen wat wij graag willen, maar toch blijkt telkens (ook in het O.T.) dat de gelovigen het heil verwachtten door de dood heen. Enkele gevallen spreken zelfs van zonder de dood. In Gen. 5 lezen we, dat God Henoch wegnam. De N. vert. zegt: God had hem opgenomen'. Volgens prof. Van Selm betekent het werkwoord dat hier gebruikt wordt, tót zich nemen. Hetzelfde werkwoord vinden we in de beschrijving van Elia's hemelvaart (2 Kon. 2 : 1—10), in Ps. 49 : 16 en in Ps. 73 : 24. Von Rad zegt, dat Ps. 16 op weg is naar de belijdenis van het onsterfelijkheidsgeloof, dat Ps. 49 dit geloof genoegzaam belijdt en dat Ps. 73 op dit punt volkomen duidelijk is' 2). Dr. A. de Bondt beweert (in z'n boek: Dood en opstanding in het O.T.): Op een enkele uitzondering na staan alle exegeten op het standpunt, dat in deze psalm (73) van eeuwig leven en eeuwige heerlijkheid gesproken wordt'. Voor zover ik dit na kon gaan, is dit ook zo. Alleen zij, die pertinent van geen leven na de dood willen weten (omdat dit in het O.T. totaal buiten het gezichtsveld van de gelovigen zou liggen) laten het slaan op aardse uitreddingen. 


1 Comm. op Genesis II bl. 278.

2 Theol. Wörterbuch Kittel II

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 februari 1972

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

Het leven ná dit leven II

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 februari 1972

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's