Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De apocryphe boeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De apocryphe boeken

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wie in het gelukkige bezit is van een oude Statenbijbel, heeft stellig wel eens de moeite genomen om te lezen in de apochryphe boeken, die achterin deze Bijbel zijn opgenomen. Sinds de apocryphen in onze gedrukte Bijbels niet meer voorkomen (en dat is al heel lang zo), zijn ze haast totaal vergeten. Maar in de Statenbijbel vindt u ze dan nog.

Waarom in de Statenbijbel?

En waarom eigenlijk? Wat heeft de Synode van Dordt (1618-'19) bewogen om ook deze geschriften, die de eeuwen door in de Latijnse vertaling van de Bijbel, gebruikt door de Rooms-Katholieke Kerk, gestaan hadden, te laten vertalen? Hoorden ze bij de Bijbel, ja dan neen? Had Gomarus niet gelijk, toen hij ter Synode protesteerde tegen de vertaling van deze geschriften en hun opneming in de uitgave van de Statenbijbel?

Hoe dan ook, het is gebeurd. Wel werd uitdrukkelijk vastgesteld, dat aan de vertaling van deze boeken niet zo'n zorgvuldige aandacht behoefde te worden besteed als aan die van de canonieke boeken van de Bijbel. Ook zouden de apocryphen achterin de Bijbel een plaats krijgen, terwijl een apart titelblad, daaraan voorafgaande, het onderscheid duidelijk maken moest met de Bijbel zelf. En bovendien zou er een 'Waerschouwinge aen de lesers' aan voorafgaan. Daarin lezen we, dat er degelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de canonieke en apocryphe geschriften. In de laatsten, zo zeggen de Statenvertalers worden 'verscheiden onware, ongerijmde, fabelachtige en tegenstrijdige zaken gevonden, die noch met de waarheid noch met de canonieke boeken overeenkomen'. 'Daarom behoren ze niet openlijk in de gemeente gelezen te worden; men mag daaruit, als zijnde menselijke geschriften, geen bewijsredenen nemen om enig artikel des geloofs te bevestigen, daar ons geloof gebouwd moet worden op het fundament der profeten en apostelen’.

Waarom de Dordtse Synode toch besloot om de apocryphen op te nemen in de Statenbijbel, wordt aan het slot van de voorrede voor deze geschriften vermeld: De buitenlandse kerken van Gereformeerde beginselen hadden het altijd zo gedaan en het zou aanleiding gegeven hebben tot grote opspraak en vele lastering, als de synode van Dordt anders had gehandeld. Blijkbaar werden ze in die tijd nog door velen met stichting gelezen.

Artikel 6 Nederlandse Geloofsbelijdenis

Ook in het zesde artikel van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt aandacht besteed aan deze kwestie. Het gaat hier om de apocryphen van het Oude Testament. Die van het Nieuwe (o.a. Het Evangelie van Thomas, 't Eerste Evangelie van Jakobus, Handelingen van Paulus ...) zijn in het algemeen in de christelijke kerk altijd al gezien als peseuepigrafische geschriften, dat wil zeggen als geschriften, die toegeschreven zijn aan apostelen en andere bekende gestalten uit de eerste tijd na Christus' hemelvaart, hoewel ze van veel later datum waren. Zij zijn vaak al te fantastisch van inhoud om werkelijk stichtelijk te kunnen zijn.

Maar met de apocryphen, die bij het Oude Testament gevoegd zijn, ligt dat anders. Zij zijn in de loop der eeuwen niet alleen door de mensen persoonlijk, maar ook in de samenkomsten der gemeente met stichting gelezen, hoewel daarin ook veel dwalingen voorkomen. In de voorrede op de apocryphen in onze Statenbijbel worden ze opgesomd, deze dwalingen.

In artikel 6 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis worden eerst de namen van deze apocryphe geschriften genoemd: 3 en 4 Ezra, Tobias, Judith, Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, het aanhangsel bij het boek Esther, het gebed der drie mannen in het vuur (aanhangsel boek Daniël), de historie van Suzanna, de historie van het beeld Bel en van de Draak, het gebed van Manasse en de twee boeken der Maccabeeën (De Statenbijbel noemt er drie). Daarna lezen we in artikel 6 van onze geloofsbelijdenis: Dewelke de Kerk wel lezen kan en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel als zij overeenkomen met de Kanonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs of der christelijke religie zou kunnen bevestigen: zo ver is het van daar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige boeken zouden vermogen te verminderen’.

Bij de behandeling van artikel 4 der Nederlandse Geloofsbelijdenis hebben we geschreven over de betekenis van het woord canon, over de vraag, of we een open canon of een gesloten canon hebben, over de verhouding Oude-en Nieuwe Testament, enz. Het ligt voor de hand nu eerst artikel 6, dat over het onderscheid tussen de kanonieke en apocryphe boeken handelt, te bespreken. Daarbij komt allereerst de vraag op, welke betekenis het woord apocryph heeft en vervolgens hoe deze apocryphe geschriften oorspronkelijk een plaats in de Bijbel hebben gekregen.

Wat is apocryph?

Het woord betekent: Verborgen, bedekt en daarom ook wel verdacht. Het herinnert aan de gewoonte in de Joodse synagoge om een boek, dat niet gelezen mocht worden in de bijeenkomsten der gemeente, op een aparte plaats op te bergen. Een verborgen boek was dan meteen ook een verdacht boek.

Nu moeten we echter meteen vaststellen, dat het woord apocryph in de Oude Christelijke kerk in deze betekenis niet is toegepast op de boeken, die in artikel 6 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis genoemd worden. De hier genoemde geschriften werden wel degelijk in de samenkomsten der christenen voorgelezen. Men citeerde er bovendien uit in hun leerstellige en pastorale werken (aldus A. D. R. Polman: Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, deel I, blz. 238). Ze werden in het algemeen tot de heilige Schrift gerekend.

Hoe dat mogelijk was? Wel, in de vertaling der zeventigen, de zogenaamde Septuagint, de algemeen in het Westen gebruikte Griekse vertaling van het Oude Testament waren de genoemde apocryphe boeken zonder onderscheid opgenomen, hoewel ze oorspronkelijk in de Hebreeuwse Bijbel geen plaats hadden en door de Joodse kerk ook nooit zijn erkend. Daar dit laatste echter vrij onbekend was, wist men vaak niet anders dan dat de zg. apocryphe geschriften bij de Bijbel hoorden.

Wel maakt bv. Athanasius (293—373) in zijn bekende Paasbrief onderscheid tussen de in de Joodse Canon voorkomende boeken (de wat wij noemen canonieke) en de niet canonieke, zoals de Wijsheid van Salomo, Jezus Sirach, de Didachè, de Pastor van Hermas, enz. (de laatste twee zijn 'apocryphen' op het N.T.). Maar apocryph in de zin, zoals wij dat woord gebruiken, nl. als niet geschikt om in de samenkomsten der gemeente te worden gelezen, waren ze in zijn ogen niet. Zij werden immers wel voorgelezen voor het volk.

Het is Hieronymus geweest, de kerkvader, die de Bijbel uit het Hebreeuws in het Latijn vertaalde, die met klem opkwam voor een duidelijk onderscheid tussen de boeken, die in de Joodse canon voorkwamen en canoniek zijn en de andere geschriften, die niet tot de canon gerekend mogen worden. Wel vertaalde hij ook deze niet-canonieke geschriften (Judith, Tobias, enz.), omdat de Griekse Bijbel, de Septuagint ze immers kende, maar legde in een voorrede grote nadruk op hun niet-canonieke karakter. Ze waren slechts nuttig tot stichting van het volk, niet ter bevestiging van het gezag van kerkelijke dogma’s.

De waarschuwing van Hieronymus is echter in de Middeleeuwen goeddeels in de wind geslagen. Zelfs Augustinus koos aanvankelijk de zijde van het volk, dat gewend was aan de Griekse Bijbel en de voorlezing daarvan (inclusief de z.g. apocryphe geschriften) in de kerk. En ook later bleef men vasthouden aan de lijst van Bijbelboeken, zoals die in de Septuagint gevonden werd (dus met de zg. apocrypha boeken), hoewel anderen in navolging van Hieronymus een pleidooi bleven voeren voor de Joodse Canon van het Oude Testament.

Rome en de Reformatie

In zijn verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft A. D. R. Polman duidelijk aangetoond, dat ook zelfs op het bekende R.K. concilie van Trente (1545— 1563) de vermaning van Hieronymus nog niet vergeten was. Men wist van het onderscheid tussen de boeken van de Joodse canon en de aanhangsels van de Septuagint (de apocryphen); men erkende dat onderscheid ook. Niettemin wilde men dat niet tot uitdrukking brengen. In de officiële uitspraak van het concilie staan de canonieke eenvoudig naast de apocryphe boeken, zodat de indruk gevestigd is, dat er geen verschil tussen behoefde te worden gemaakt. Tenslotte is op het Vaticaans concilie (1870) uitgesproken, dat ook de apocryphe boeken als heilig, goddelijk en canoniek dienden te worden aanvaard. Niettemin maakten ook de Rooms-katholieken nog wel enig onderscheid, daar ze bv. de Apocryphe geschriften 'Het gebed van Manasse' en het '3de en 4de boek van Ezra' in een aanhangsel achterin hun Bijbel opnamen en deze boeken dus ook niet zonder meer gelijkgesteld wilden zien met de andere canonieke en 'apocryphe' boeken. Het derde Maccabeeënboek, dat de Statenvertalers onder de Apocryphen rekenen, komt in de Roomskatholieke Bijbel zelfs in het geheel niet voor.

Door de reformatoren is in het algemeen heel anders over deze zaak gesproken. Luther vond bv. 'Het gebed van Manasse' 'zeer nuttig voor de biecht'. Hij vond blijkens het opschrift boven de apocryphen in zijn Bijbelvertaling (1534), dat deze geschriften niet gelijk gesteld mochten worden met de heilige Schrift, maar toch nuttig waren en goed om gelezen te worden. Calvijn houdt de apocryphen voor private en niet authentieke geschriften (niet gezaghebbend dus). Wel komen we in de werken der reformatoren, ook bij Calvijn, het merkwaardige verschijnsel tegen, dat geciteerd wordt uit de apocryphen. Maar niettemin hebben zij het gezag van deze boeken nooit gelijkgesteld met dat van de canonieke. Als Calvijn bv. een bepaalde passage uit Jezus Sirach (Ecclesiasticus) gaat bespreken in zijn Institutie (II, 5, 18) zegt hij, dat het een schrijver is van zeer twijfelachtig gezag. Hij wijst hem niet af, maar inmiddels staat het hem wel met goed recht vrij om dat te doen.

Als stichtelijke werken heeft men in de tijd van de Reformatie dus de apocryphen gewaardeerd. Maar in tegenstelling tot Rome heeft men toch duidelijk het onderscheid aangegeven, zoals ook onze Nederlandse Geloofsbelijdenis dat doet. De Reformatie is niet geweken voor het verwijt, dat zij het Woord Gods verminkte door van de apocryphen te zeggen, dat zij geen gezag hadden als de canonieke boeken. Zij heeft veeleer het apocryphe karakter aangetoond door te wijzen op allerlei dwalingen in deze geschriften, die met de heilige Schrift in strijd waren, bv. over de vrije wil. Calvijn zegt in de zojuist genoemde passage uit de Institutie: 'Dus antwoord ik niet alleen hun, maar ook aan de Ecclisiasticus (wie hij dan óok zij): 'Indien gij de mens wilt leren, dat hij bij zichzelf het vermogen om de zaligheid te verwerven, moet zoeken, dan is Uw gezag bij ons niet zo groot, dat het ook maar de geringste beslissing zou kunnen inhouden tegen het onbetwijfelde Woord van God’.

Aanhalingen uit de Apocryphen in het Nieuwe Testament?

Men zou ktmnen tegenwerpen, dat ook in de Judasbrief in het Nieuwe Testament uitspraken voorkomen, die ontleend zijn aan apocryphe geschriften. O.a. de uitspraak over Michael, de archangel, die met de satan twistte over het lichaam van Mozes (vs. 9) en de woorden van Henoch (vs. 14), welke laatste genomen schijnen te zijn uit het boek van Henoch. Over de twist tussen Michael en de satan over Mozes' lichaam, die trouwens ook niet zo gemakkelijk thuis kan worden gebracht in een Oud-testamentisch apocryph geschrift, en over de profetieën van Henoch, zoals we die vinden in het apocryphe boek Henoch, lezen we in de canonieke boeken van het Oude Testament niets. Maken deze aanhalingen uit de apocryphe literatuur de Judasbrief dan ook apocryph? Bewijzen zij, dat de Griekse vertaling van de Septuagint, waarin de apocryphen opgenomen waren (zie boven) ook bij de Bijbelschrijvers van het Nieuwe Testament volstrekt gezag had? ! Dan is het, zacht gezegd, wel vreemd, dat er nog niet meer aanhalingen uit de apocryphen in het Nieuwe Testament voorkomen. Er is veel meer voor te zeggen, dat althans de Bijbelschrijvers van het Nieuwe Testament, gezien hun vertrouwdheid met de Joodse Bijbel, het onderscheid tussen de canonieke boeken en de aanhangsels van de Septuagint wel degelijk hebben gekend. Wat dan te oordelen ten aanzien van het gezegde over Michael en Henoch in de Judasbrief? ! Ik acht het niet onmogelijk, dat Judas hierbij geput heeft uit een mondelinge overlevering onder Israël, die op dit punt geen plaats had gekregen in het Oude Testament, maar door God toch een plaats gegeven is in de Bijbel, zij het dan in het Nieuwe Testament (de Judasbrief) . Met andere woorden: dat de genoemde uitspraken van de Judasbrief niet in het Oude Testament te vinden zijn, behoeft niets af te doen van hun waarheidsgehalte. En zo gezien is het ook te verstaan, dat vanuit deze zelfde mondelinge overlevering bepaalde dingen in de apocryphe boeken terecht zijn gekomen, die, omdat zij in deze geschriften staan, daarom nog niet onwaar behoeven te zijn.

John Bunyan en de apocryphen

We besluiten dit artikel met het noemen van een voorbeeld uit het leven van John Bunyan om duidelijk te maken, met welk een stichting de apocryphen door het volk in de loop der eeuwen gelezen zijn, ook al werden ze niet gerekend tot de canonieke boeken van de Bijbel.

Bunyan heeft een tijd in zijn leven gekend, waarin hij zeer bekommerd was over de vraag, of hij wel uitverkoren was. In die tijd kwamen deze woorden in zijn ziel boven: 'Let op de vorige geslachten en zie; heeft ooit iemand op God vertrouwd en is bedrogen uitgekomen? ' Bunyan bladerde de hele Bijbel door, maar vond deze woorden nergens. Tenslotte kwam hij ze tegen in het apocryphe geschrift Jezus Sirach: 'Wie heeft op de Heere vertrouwd en is beschaamd geworden? ' Bunyan schrijft dan: 'Aanvankelijk stelde mij dit enigszins teleur, maar daar ik die tijd meer ondervinding opgedaan had van de liefde en vriendelijkheid Gods, hinderde mij dat minder, voornamelijk omdat ik overwoog, dat, ofschoon dit woord niet behoorde bij de teksten, die wij heilig en canoniek noemen, het toch de kern bevatte van vele beloften en het mijn plicht was de troost eruit aan te nemen’.

Is dat het niet, wat onze Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt in artikel 6: 'De Kerk mag ze wel lezen en daaruit ook onderwijs putten, voorzover zij overeenkomen met de canonieke boeken? '

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 februari 1972

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's

De apocryphe boeken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 februari 1972

De Waarheidsvriend | 12 Pagina's