Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Albertus Plghius en zijn strijd met Caivijn over het liberum arbitrium (diss.), door dr. G. Melles. Uitg. J. H. Kok, Kampen; prijs ƒ 17, 50.

Bekend is de strijd tussen Luther en Erasmus over de vrije (slaafse) wil. Veel minder bekend is de behandeling van ditzelfde thema in een uitvoerige polemiek, die Caivijn hield met Albertus Pighius (geb. te Kampen, vermoedelijk 1490, gest. in 1542), de man, die volgens zijn grafschrift (van Jac. Latomus) pausdom en traditie ('docte nitideque et eleganter') verdedigd heeft. Over deze strijd tussen Caivijn en Pighius handelt het proefschrift van dr. G. Melles.-Aanval en verweer, zowel van de zijde van Pighius als van de hand van Caivijn, worden in dit boekwerk keurig naast elkaar gezet, zodat de lezer er geen moeite mee heeft om de verschillende . standpunten, gerubriceerd naar de verschillende dogmatische loei te leren kennen. Het is een dogmahistorische studie, die hoofdzakelijk bestaat uit weergeven van wat in de werken van Caivijn en Pighius ten aanzien van het punt van de vrije wil is te vinden. Het geheel is door deze opzet uitermate leesbaar geworden. Naast alles, wat we uit de Institutie van Caivijn weten over de stellingname van Caivijn betreffende het algemene bederf van 's mensen natuur en de vrijmacht en onwederstandelijkheid van het genadewerk Gods naar Zijn welbehagen, wordt ons hier een schat van Calvijnse gedachten op tafel gelegd, waar we stellig onze winst mee kunnen doen. Ik noem slechts enkele dingen: de inzet bij de kennis Gods en de zelfkennis van de mens (Pighius verschilt in deze inzet niet van Caivijn); het verwoestende karakter van de zondeval (Pighius beschouwt de zondeval slechts als een beroving van het donum supematurale — het bovennatuurlijke geschenk); het karakter van de wederbarende en onwederstandelijke, genade (Pighius beschouwt naar rooms-katholieke traditie de genade slechts als helpende genade); het synergisme in verband met de verhouding van eeuwige uitverkiezing en eeuwige voorwetenschap van God; de wijze, waarop de zg. kerkvaders (in het bijzonder Augustinus) meedoen in de discussie en in verband daarmee hun gezag en dat van de Bijbel. Nog vele andere dingen zouden te noemen zijn. Kortom, we gaan helemaal akkoord met wat de schrijver in zijn evaluatie (waardering) van de gegevens aan het eind van zijn boek stelt: 'Caivijn kan op grond van deze Schriftgegevens naar waarheid stellen, dat de leer van het servum arbitrium (slaafse wil) even duidelijk is als de belijdenis, dat er slechts één God is. Opnieuw stoot Caivijn (met Luther) in de eeuwenoude problematiek rondom het synergisme (arbeidsverdeling God-mens)... door tot de waarlijk bevrijdende realiteit, dat in de H. Schrift nergens van synergisme sprake is'. Dr. Melles legt zich krachtens het feit, dat zijn studie niet meer dan een dogmahistorische studie wil zijn, de nodige beperkingen op. Hij bespreekt in zijn proefschrift niet de discussies, die later over hetzelfde thema telkens weer gehouden zijn, o.a. naar aanleiding van nieuwere exegeses van bepaalde bijbelplaatsen. Maar de schrijver laat zich inmiddels in zijn waardering van de door hem weergegeven standpimten toch aan het slot ontvallen, dat Calvijns uiteenzetting soms (evenals bij Luther) fatalistische, deterministische trekken in de verdediging van Gods souvereiniteit aanneemt. Daardoor zou Pighius' vrees, dat het mens-zijn bedreigd wordt, toch gemotiveerd zijn. Onze gedachte is, dat als de schrijver meent zover te mogen gaan, de bewijsvoering van zijn stelling uitvoeriger had moeten zijn en dat we om dezelfde reden als waarom hij deze kritiek op Caivijn uitspreekt, van hem hadden mogen verwachten, dat hij ons zei, waarin de relevantie gelegen is van de gedachten van Caivijn voor de huidige theologie. Het synergisme heeft in allerlei ook niet-rooms-katholieke vormen 't huidige theologische denken overspoeld. Deze angel van Rome is immers via het remonstrantisme diep ingestoken in ons volksleven. Bijzonder dankbaar blijven we inmiddels voor de waardevolle bijdrage van dr. Melles. Juist om de reden, die het laatst genoemd is, is een vernieuwde aandacht voor Caivijn, waar dit proefschrift om vraagt, van het allergrootste belang.

Wageningen

C. den Boer

'Na veertien jaren', de datering van het in Galaten 2 genoemde overleg te Jeruzalem (diss.) door dr. J. van Bruggen. Uitgave J. H. Kok, Kampen; prijs ƒ 19, 90.

Deze dissertatie is een diepgravende studie naar aanleiding van een moeilijk en veelbesproken punt in de inleidingswetenschap van het Nieuwe Testament en bij de exegese van Galaten 2, nl. de vraag, over welk bezoek de apostel Paulus spreekt, wanneer hij in Gal. 2 : 1 zegt, dat hij na veertien jaren wederom naar Jeruzalem is gegaan. Vaak is dit zg. overleg van Paulus in Jeruzalem gelijkgesteld met wat Lucas verhaalt in Handelingen 11 en 12. Anderen vinden er een verslag in van wat op het zg. apostelconvent (Handelingen 15) is besproken. De auteur van bovenvermeld boek komt tot de conclusie, dat het overleg in Jeruzalem van Gal. 2 : 1—10 heeft plaatsgevonden tijdens het bezoek, dat de apostel Paulus tussen de tweede en de derde zendingsreis aan Jeruzalem heeft gebracht (Hand. 18 : 22). Hij zegt: De veertien jaren, genoemd in Gal. 2 : 1 bemoeilijken een datering voor de tweede zendingsreis, terwijl de afspraak tot en de ijver voor de collecte voor Jeruzalem, vermeld in Gal. 2 : 10, een datering na deze tweede zendingsreis noodzakelijk maken. Het overleg, bedoeld in Gal. 2 moet omstreeks vier jaren na het apostelconvent van Hand. 15 plaats hebben gevonden en moet gedateerd worden in de periode juni tot november van het jaar 51 na Christus'. Ik moet zeggen, dat de manier van bewijsvoering voor deze stelling eenvoudig spannend en indrukwekkend is. Chronologische mogelijkheden en onmogelijkheden worden bekeken aan de hand van o.a. de ambtstermijn van Gallio, het sterfjaar van Herodes Agrippa I, de hongersnood van Agabus, het begin van Jezus' openbare optreden; (Luc. 3:1, 23), het sterfjaar van Jezus, enz. Ook de context van Gal. 2 wordt exegetisch onderzocht, waarbij dr. Van Bruggen tot de slotsom komt, dat niet het farizeese wetticisme van Hand. 15 : 5 op de achtergrond van Galaten staat, maar het vreesachtig judaïserend leven der jodenchristenen, zoals dat ook getekend wordt in Gal. 2:11 v.v. En omdat dus niet precies dezelfde situatie als die van Hand. 15 in de Galatische gemeenten aan de orde blijkt te zijn, is het volgens de auteur verklaarbaar, dat Baulus in Galaten met geen woord rept over het apostelconvent, dat dan immers reeds gehouden is (Hand. 15). Dat laatste is steeds een argument geweest om óf Gal. 2 gelijk te stellen met Hand. 15 óf het schrijven van de Galatenbrief eerder te dateren en dus Gal. 2 gelijk te stellen met Hand. 11/12. We zijn erg dankbaar voor deze rijke en boeiende wetenschappelijke bijdrage tot de studie van het Nieuwe Testament. Wel blijven we bij de oplossing, die dr. Van Bruggen geeft, toch met allerlei vragen zitten. Er is b.v. een tekst als Gal. 2 : 9, waar gezegd wordt, dat Jacobus, Cefas en Johannes bij Paulus' bezoek aan Jeruzalem hem en Barnabas de handdruk der gemeenschap geven, waarbij het dan tot een soort taakverdeling komt (Paulus en Barnabas naar de heidenen, de anderen naar de besnijdenis). Wijst deze tekst niet op een vroege situatie in de eerste christengemeente ? Deze afspraak is na de tweede zendingsreis van Paulus haast ondenkbaar. Ook blijft de vraag klemmen, of althans het gedrag van Petrus te Antiochie, waar Paulus van vertelt in Gal. 2 : 11 v.v. niet het beste verklaarbaar blijft, wanneer we denken aan de tijd voor het apostelconvent. Daar komt bij, dat de schets van de situatie, die dr. Van Bruggen geeft, ten aanzien van de Galatische gemeenten (vreesachtig judaïserend jodenchristendom) mogelijk, maar niet noodzakelijk is. Hoe men het ook ziet, de diepste wortel, waaruit de verwarring in de gemeenten der Galaten voortkomt, is, dunkt mij, geen andere dan die van het wettisch Judaïsme. Daarom blijft het verkieslijk om Paulus' schrijven aan de Galaten te zien als een theologische verantwoording van wat de apostelen in Hand. 15 afspraken. En het is, dunkt mij, mogelijk, dat deze theologische verantwoording na, maar het is ook mogelijk, dat deze voor het apostelconvent is geschreven. In het laatste geval is het apostelconvent 'slechts' vrucht van een worsteling, waarin Paulus reeds tevoren duidelijke taal heeft gesproken. Zo gezien, blijft het mogelijk de Galatenbrief gericht te zien aan de Zuidgalatische gemeenten, die door Paulus gesticht zijn tijdens de eerste zendingsreis. Aan de zg. Noordgalatische hyi> othese blijft het bezwaar kleven, dat we uit het boek van de Handelingen de indruk krijgen, dat Paulus in het noorden van Galatië geen gemeenten heeft gesticht. Deze en andere argumenten zouden kunnen worden ingebracht tegen de gedachten van dr. Van Bruggen. We blijven dan echter wel met de vraag zitten, of de chronologische berekeningen van 'de auteur juist zijn. Is dat zo, dan wordt in ieder geval een gelijkstelling van het overleg van Gal. 2 met Hand. 11/12 wel uiterst moeilijk. Is dat niet zo, dan zal men dat in ieder geval moeten aantonen. En ik ben benieuwd, wie dat in de nabije toekomst zal aandurven. Ik moet zeggen, dat men dat dan toch in elk geval net zo fundamenteel en klaar zal moeten doen, als dr. Van Bruggen het gedaan heeft.

Ik eindig met een prachtige opmerking aan het slot van dit boekwerk in verband met de collecte ten behoeve van de armen in Jeruzalem en Judea (Gal. 2 : 10). Deze zaak wordt vaak in de kring van de Wereldraad van Kerken gezien als een ondersteuning van de gedachte, dat de gemeenschappelijke dienst der kerken verdeeldheid overwint. Van Bruggen stelt echter, dat de collecte van Gal. 2 : 10 geen middel tot, maar bewijs van eenheid was. En hij voegt eraan toe: Het is in de huidige kerkelijke situatie geen geringe vraag, of het uitblijven van eenheid in belijden, ook maar voor een korte tijd zelfs, verdragen mag worden terwille van een wereldwijde demonstratie van interkerkelijk dienstbetoon'.

Wageningen

C. den Boer

Religie, religies, religiositeit, door prof. dr. D. C. Mulder, Kamper Cahiers No. 23. Uitg. J. H. Kok N.V., Kampen 1973.

Dit boekje bevat de rede, uitgesproken door dr. D. C. Mulder, ter gelegenheid van de 118de gedenkdag van de stichting van de Theologische Hogeschool te Kampen.

Het aantal definities van godsdienst is zeer groot en een algemeen aanvaarde is nog niet gevonden. De auteur komt tot de steüing, dat religie een verschijnsel is binnen de menselijke cultuur. Het bezwaar tegen deze wat vage definitie wordt weggenomen door de aanvulling: religie is betrokkenheid op een andere werkelijkheid.

Naar mijn mening stuiten we hier op de door Karl Barth gepropageerde tegenstelling tussen openbaring en religie. Terecht wordt deze antithese niet uitgediept, daar de godsdienstwetenschap geen oordeel wil en kan uitspreken over het al of niet bestaan van de andere realiteit.

In kort bestek snijdt dr. D. C. Mulder de moeilijke kwestie aan, hoe men in staat kan zijn de religie van een ander (in dit geval de islam) zó te beschrijven, dat men haar recht doet. Ongetwijfeld is de achtergrond van deze problematiek, dat voor de gelovigen van een godsdienst de eigen religie het heilige model is, zowel van de goddelijke werkelijkheid als voor deze werkelijkheid, nl. die van de wereld, waarin wij leven.

Tenslotte wordt het voorkomen van religie in de religiositeit van individuen of groepen behandeld. Daarbij valt op, dat religies elk een eigen karakter dragen, maar ook analoge trekken gemeen hebben. De systematische godsdienstwetenschap heeft in dezen hier haar taak te verrichten.

Gaarne had ik in dit verband vermeld willen zien de dialoog tussen de hoogleraren H. Kraemer en Th. P. van Baaren in het Nederlands Theologisch Tijdschrift, nrs. 14 en 15 (1960—1962), aangaande de objectiviteit in de geesteswetenschappen.

Conclusie: dit boekje .is een boeiende moment-opname van hoog gehalte en zeer geschikt voor de geinteresseerde in de godsdienst, al zal het voor de doorsnee-leek een moeilijk geschriftje blijven.

Schoonhoven

dr. J. Broekhuis

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1973

De Waarheidsvriend | 14 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1973

De Waarheidsvriend | 14 Pagina's