Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit een Paaspreek van Luther

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit een Paaspreek van Luther

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder de preken van Luther die bewaard zijn gebleven bevinden zich ook paas-preken. Uit één daarvan, een preek over Marcus 16 : 1-8, willen wij wat gedachten naar voren brengen. AI is onze keus willekeurig, want wij hadden even goed een andere preek kunnen nemen, toch biedt ook deze een aantal gedachten die karakteristiek zijn voor de prediking en speciaal de paasprediking van Luther in het algemeen.

Alleen de geschiedenis kennen, zo begint Luther, is niet genoeg. Evenmin is het genoeg te weten hoe en wanneer de Heere Christus is opgestaan. Waar het op aankomt is dat gepreekt wordt wat het nut is zowel van Christus' lijden als van zijn opstanding, wat Hij daarmee voor ons verworven heeft.

Pas als gepreekt wordt waartoe het lijden en de opstanding van Christus hebben gediend, mag men spreken van een nuttige, heilzame en troostvolle prediking.

Nu heeft Christus Zélf het ons geleerd waarin dat nut gelegen is. Hij zei tegen de vrouwen: 'Vreest niet; gaat heen, boodschapt mijn broederen, dat zij heengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij Mij zien' (Matth. 28, 10). Dit is het eerste woord geweest, dat de discipelen van Christus gehoord hebben na zijn opstanding uit de doden. En daarin heeft Hij bekrachtigd alle vorige preken en alle weldaden die Hij hen bewezen had.

Luther vindt dat vooral in het woord 'broederen'. Alle christenen noemt Christus zijn broederen. Hij heeft niet gewacht, aldus Luther, tot zijn discipelen en wij Hem gebeden of aangeroepen hebben, dat wij zijn broederen mochten wórden, neen. Hij was hen en ons vóór. Immers, via de vrouwen heeft Hij dit zijn discipelen laten aanzeggen.

Zie je nu wel, zegt Luther, dat er van verdien­ sten geen sprake kan zijn. Neem de apostelen, wat hadden zij verdiend? Petrus heeft de Heere tot driemaal toe verloochend en de andere discipelen hebben Hem allen in de steek gelaten. Verraders waren zij en booswichten, dat is heel wat anders dan broederen! En daarom, in dit woord dat de vrouwen aan hen hebben moeten overbrengen beluisteren wij niets dan genade en barmhartigheid. En dat zullen de discipelen zeker gevoeld hebben. En wij ervaren het ook, namelijk wanneer wij midden in de zonde liggen en verdoemd zijn. Dit is een woord vol troost, dat Christus zulke wanhopige boeven, als gij bent en ik ben, aanneemt en zijn broederen noemt.

Welnu, is Christus onze broeder, wat kan ons dan nog ontbreken? Zoals het in elk gezin onder broeders toegaat zo ook hier. Broeders delen altijd samen op, zij hebben één vader, één erfenis. En zo delen nu ook wij met Christus in dezelfde goederen en hebben samen met Hem één Vader en één erfenis; een erfenis die door verdeling niet minder wordt gelijk andere erfenissen, maar juist al naar groter en groter, want zij is een geestelijke erfenis. Een aardse erfenis wordt stuk gemaakt wanneer men haar uitdeelt, maar met deze geestelijke erfenis is het een heel ander geval, wie één stuk krijgt heeft toch het gehéél.

Wat is nu Christus' erfenis? Van Hem zijn leven en dood, zonde en genade en alles wat in hemel en op aarde is, eeuwige waarheid, kracht, wijsheid en gerechtigheid; Hij regeert over alles, over honger en dorst, over geluk en ongeluk, over alles wat men maar bedenken kan, hetzij in de hemel of op de aarde, niet alleen het geestelijke maar ook het stoffelijke. Hij heeft alles in zijn hand, hetzij het eeuwig is of tijdelijk. En als ik nu in Hem geloof dan word ik samen met Hem deelachtig alle goederen. En niet slechts een stuk of deel daarvan, maar, evenals Hij, eeuwige gerechtigheid, eeuwige wijsheid en ééuwie kracht, en dan word ik een heer die (evenals Hij) over alles regeert. De honger kan mij dan niet meer plagen en de zonden kunnen mij niet meer kwellen, de dood kan mij niet meer doen vrezen en de duivel kan mij niet meer doen verschrikken. Mij ontbreekt dan niets meer. Immers, ook Christus ontbreekt niets!

Zie, dat zijn de weldaden die verbonden zijn aan wat door de evangelist gezegd is, nl. dat wij broederen van Christus zijn en zo heten. Gaf God het in onze harten, zodat wij het gevoelden dan waren wij van al onze kwalen genezen. Maar ach, het gaat het ene oor in en het andere uit.

Broederen van Christus, het is zo' n hoge eretitel. Te hoog dan dat een menselijk hart het geheel zou kunnen bevatten. Als de Heilige Geest het niet geeft kan niemand dit woord öp zijn lippen nemen en zeggen: Christus is mijn broeder! De menselijke rede is niet zo koen dat zij dit zou kunnen zeggen. Men kan het niet zómaar zeggen, het is nodig dat het hart het ook gevoelt. Anders is het louter huichelarij. Wanneer ge het waarlijk in uw hart gevoelt dan zal het iets heel groots lijken, zó groot dat ge eerder erover zwijgen zult dan ermee te koop lopen; ja zelfs zult ge vanwege de grootheid ervan nog weleens twijfelen en wankelen en zeggen: is het nu wel waar of niet. Die zo hard schreeuwen: Christus is mijn broeder, Christus is mijn broeder zijn dolle dwazen, dat zijn de ware broeders niet. Met een christen gaat het er anders aan toe, voor hem is het iets dat zó wonderbaarlijk is dat zijn vlees zich erover ontzet en dat hij de moed niet kan opbrengen om er iets tegenover anderen over te zeggen.

En daarom moeten wij ons benaarstigen dat wij dit niet alleen met de oren horen maar ook in het hart zo bevinden, en dan zullen wij ons erover verwonderen. Rechtschapen christenen leiden een leven in verachting van zichzelf en in vreze en beven en zeggen: Ach, ik stinkend mens, ik die als in de zonden verdronken lig, zou ik waardig zijn dat Gods Zoon mijn broeder is? Ach, hoe bereik ik arm schepsel dat. Zij deinzen ervoor terug. Dit geloven, daar behoort waarlijk een grote inspanning toe. Ja, als een mens het ervaart zodanig als het in waarheid is, dan moet hij er terstond het leven bij laten. Want de mens, die slechts vlees en bloed is, kan het niet verstaan, 's mensen hart is zolang hij op aarde is veel te eng daarvoor; maar in het sterven, als ons hart ruimer zal worden, dan zullen wij ervaren wat wij nu, tijdens ons leven hier op aarde, gehoord hebben door het Woord.

In het evangelie naar Johannes, zo vaart Luther voort, heeft Christus nog duidelijker gesproken over het nut van zijn dood en opstanding, te weten in de woorden: 'Ga heen tot Mijn broederen en zeg tot hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en tot uw Vader, en tot Mijn God en uw God' (Joh. 20, 17).

Welk een troostvol woord! Wij mogen ons erop beroemen. Het is alsof Christus tot Maria Magdalena heeft willen zeggen: Ga heen, Ma-

ria, en zeg tot mijn jongeren, die niet anders dan straf en eeuwige verdoemenis verdiend hebben, dat Mijn opstanding hun ten goede heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen, dat Ik door Mijn opstanding voor hen verworven heb dat Mijn Vader ook hun Vader en dat Mijn God ook hun God is.

Het zijn maar weinig woorden en het zijn maar korte woorden maar zij bevatten iets geweldigs in zich, namelijk dat wij een vertrouwen op God mogen hebben zo groot als Zijn Zoon, Jezus Christus Zelf gehad heeft. Wie zou zo'n alles overtreffende vreugde ooit kunnen begrijpen, laat staan er iets over kunnen zeggen. Een arme, stinkende zondaar mag zowaar God zijn Vader en zijn God noemen, zoals ook Christus Zelf!

De schrijver van de Hebreënbrief zegt: 'Om ' welke oorzaak Hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggende: Ik zal Uw naam Mijn broederen verkondigen, in het midden der gemeente zal Ik ulofzingen' (Hebr. 2, 11). Wanneer ergens een groot en machtig heer in deze wereld zich zo diep nederboog dat hij tegen een dief of moordenaar zou zeggen: gij zijt mijn broeder, dan zou dat voor iets geweldigs worden gehouden, iedereen zou zich erover verwonderen. En nu deze Koning, die in heerlijkheid gezeten is, aan de rechterhand Zijns Vaders tegen een arme zondaar zegt: gij zijt mijn broeder - , dat neemt niemand ter harte, daar maakt niemand ernst mee, en dat terwijl er toch al onze troost aan hangt, en al onze roem, tegen zonde, dood, duivel, hel en wet, en tegen alle onheil, beide naar lichaam en ziel.

Christus heeft, om ons gelijk te worden, alles willen lijden wat wij lijden, opdat Hij onze ware Broeder zou zijn en ons uit alle ellende verlossen zou, en opdat wij op onze beurt Hem gelijk zouden worden.

Het nut van Christus' lijden en opstanding is door Paulus eens in een paar woorden uitgedrukt, namelijk in zijn brief aan de christenen te Rome, waar hij zegt: Christus is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking (Rom. 4, 25).

Laten wij een paar opmerkingen maken bij deze preek.

1. Op het eerste gezicht lijkt zij niet veel op een paaspreek. Tekstuitleg wordt maar weinig gegeven. Luthers preken zijn 'homilieën' geweest. Zij voldoen niet aan de eisen van een veel laterepredikkunde. Hij knoopte soms losjes aan bij één bepaald gegeven en werkte dat dan verder uit. Ook hier is dat het geval. Het is eigenlijk niaar één enkel woord waar de hele preek op gebouwd is, te weten het woord 'broederen'. Bij nader toezien blijkt daar dan toch wel een paaspreek uit te zijn voortgekomen. De opgestane Heere is het die dit woord op Zijn lippen heeft genomen. En nu heeft het een bijzondere inhoud en kracht. Het geeft troost en moed tegen zondeen dood.

2. Luther heeft ook in deze preek niet kunnen nalaten de genade te stellen tegenover alle menselijke verdiensten. Nog vóór er zelfs maar een gebed bij de discipelen kon zijn dat zij toch Chstus' broederen zouden mogen worden, liet Hij hen via de vrouwen weten dat zij het al waren. De genade Gods is eerst, de rest komt daarna. Gods daden gaan voorop, die van de mens volgen.

3. Luther schetst met enkele maar zeer treffende woorden de nood en ellende waarin de discipelen en wij allen ons van nature bevinden. Hij spreekt van stinkende zondaren. Hij heeft het over onze doofheid, onwil en onmacht om te geloven. Vergelijkt ons met dieven en moordenaars.

Maar hij stelt daartegenover al wat in Christus is en in Christus de gelovigen geschonken is. Met welk een indringende taal schetst hij ook hier Christus en de weldaden die in Hem zijn. En dan is het toch wel echt de opgestane Heere die ons tegemoet treedt. Bekleed met al het heil dat Hij verworven heeft.

4. De volheid die in Christus is, is zo groot, dat wij volgens Luther er maar weinig van bevatten kunnen zolang wij nog op deze aarde zijn. En waar er iets van bevat wordt, zwijgt men in verwondering. Het hart beeft en siddert onder zoveel genade. Men loopt er niet mee te koop. Ons hart is zo eng. De hele Heere met al Zijn genade en gaven kan er niet in. Pas als wij gaan sterven wordt ons hart ruimer, pas dan zal het ten volle kunnen bevatten wat het Evangelie ons verkondigd heeft.

Ja, al lijkt het er niet zo erg op, tóch heeft Luther een echte paas-preek gehouden. Genoeg stof tot overdenking.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 maart 1978

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Uit een Paaspreek van Luther

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 maart 1978

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's