Toelating van leerlingen
Kan het bestuur van een christelijke school gedwongen worden kinderen uit onkerkelijke milieus tot de school toe te laten? Zie hier de vraag van een lezer, mede naar aanleiding van het Wetsontwerp Basisonderwijs dat vorig jaar door ex-onderwijsminister Van Kemenade aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Gewezen werd op artikel 38 uit het Wetsontwerp dat we, voor een goed begrip, in z'n geheel citeren:
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag de toelating tot de school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing. Het voorgaande is niet van toepassing indien de school uitsliutend bestemd is voor interne leerlingen.
2. Leerlingen die ingevolge het eerste lid zijn toegelaten, kunnen niet worden verplicht godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen.
De vragensteller ziet in deze verplichting een gevaar voor het bijzonder lager onderwijs. Worden op deze wijze scholen niet gedwongen alle kinderen toe te laten, ook al staan de ouders afwijzend tegenover de beginselen van de christelijke school. In een tijd waarin van oudercommissies om groter invloed gevraagd wordt, kan dat de verhoudingen binnen de school in sterke mate gaan bepalen.
Toch is bovenstaande gedachtengang niet juist. Ook de Lager-onderwijswet van 1920 bevat in art. 106 een artikel met dezelfde strekking. En de wet op het voortgezet onderwijs bepaalt hetzelfde in art. 48. Bezien we het genoemde artikel wat nader dan kan allereerst geconcludeerd worden dat de besturen van bijzondere scholen in plaatsen waar openbare scholen in stand worden gehouden, devrijheid bezitten om leerlingen waarvoor toelating tot de onder hun besturen staande scholen wordt gevraagd, om welke reden dan ook, te weigeren. Het bevoegd gezag van een school heeft dus volledig het recht leerlingen niet toe te laten. Het is niet zo dat op grond van de wettelijke voorschriften alle leerhngen die aangemeld worden ook toegelaten dienen te worden. Het bestuur heeft in deze vrijheid van handelen. Men 'moet' geen leerlingen toelaten, men is hierin vrij. De enige uitzondering geldt in gemeenten waar geen overeenkomstig openbaar onderwijs aanwezig is. Daar mag het bestuur van een gesubsidieerde school niet weigeren leerlingen tot zijn school toe te laten op grond van hun godsdienstige gezindheid. Deze bepaling geldt dus reeds vanaf 1920.
Het enige verschil tussen de wet van 1920 en het nieuwe ontwerp is. dat in de L.O. wet van 1920 gesproken wordt over 'gemeenten' en in het ontwerp over 'redelijke afstand van de woning' als criterium.
Overigens is de invloedssfeer van deze wettelijke bepaling beperkt. De overheid dient er voor te zorgen dat er voldoende openbare scholen zijn. Alleen wanneer deze openbare scholen er niet zijn)misschien in hele kleine kernen) speelt dit artikel een rol. Mij is niet bekend dat op grond van deze bepalingen er veel conflicten zijn geweest. In ons land is er voldoende spreiding van openbare onderwijsvoorzieningen.
Daarom tenslotte: er zijn tegen het Wetsontwerp Basisonderwijs zeer duidelijke bezwaren te formuleren, maar het gewraakte artikel 38 is van geringer belang dan de vragensteller meent.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 1978
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 juni 1978
De Waarheidsvriend | 12 Pagina's