Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. Plooy: Strafbare Godslastering, uitg. Buijten & Schipperheyn, Amsterdam 1986, 128 pag., prijs ƒ 19, 50,

Het woord 'discriminatie' is in de 80-er jaren niet van de lucht. Terwijl we nog midden in de discussie over en in de uitwerking (afgrenzing) van de vrijheidsrechten zitten, voegt zich daar de strijd over het recht op gelijke behandeling bij. Vrijheid, gelijkheid, en broederschap? Met die broederschap — zeg: verdraagzaamheid of tolerantie — tussen individuen en groepen is het kennelijk (nog) niet zo best gesteld. Velen voelen zich ongelijk behandeld of ten achter gesteld.

De laatste jaren kaii men ook binnen de gereformeerde gezindte geluiden vernemen die op een gevoel van achterstelling duiden. Het verschil met andere groepen in de samenleving is dat men zich minder gauw bundelt in actiegroepen die zich tot taak stellen om discriminatie te signaleren en aan de kaak te stellen, eventueel via de strafrechter of de burgerlijke rechter.

Anderzijds voelt men zich wel meer-en-meer slachtoffer van andere groepen en organisaties, die pretenderen namens slachtoffers van discriminatie op te treden. Het is goed dat midden in deze woelingen de (bewerkte) doctoraal-scriptie van mr. Plooy — thans rechter in opleiding — is uitgegeven. Die uitgave is in het bijzonder te danken aan de ruime bekendheid genietende activiteiten van de 'Bond tegen het vloeken'.

De (oorspronkelijke) doctoraal-scriptie dateert van februari 1984. Plooy is mogelijk door

het onderwerp van de strafbare Godslastering gefascineerd geraakt door het feit dat het in 1982 50 jaar geleden was dat in dg Nederlandse strafwetgeving, op voorstel van de ARminister Donner, bepalingen over Godslastering werden opgenomen. (In het 'Reformatorisch Dagblad' van 5 en 12 november 1982 werd mijnerzijds, op verzoek van de 'Bond tegen het vloeken' een 'herdenkingsartikel' geschreven). Plooy doet vrij uitvoerig verslag van de geschiedenis van de totstandkoming van de lex-Donner, de verwarrende discussie in het parlement en de reactie in de publiciteitsorganen én van de toepassing die de strafbepalingen in de rechtspraak hebben gekregen. Hij moet, evenals anderen vóór hem deden, constateren dat deze strafbepalingen vrijwel een dode letter zijn gebleven en thans zo goed als volkomen krachteloos zijn geworden. Hoewel losstaande van de door hem in beschouwing genomen strafbepalingen, had Plooy aan die conclusie nog toe kunnen voegen dat in 1986 de zogenaamde 'vloekverboden' in een aantal gemeentelijke strafverordeningen door de Kroon zijn vernietigd. Plooy is zelf overtuigd van de principiële wenselijkheid en van de juridische mogelijkheid van overheidsoptreden via het strafrecht tegen Godslastering: 'Wij concluderen (-) dat strafrechtelijke middelen tegen de Godslastering gewenst zijn ter bescherming van mensen, wier heiligste overtuiging door de lastering wordt aangetast, op grond van de grondrechtelijke vrijheid van godsdienst, die op dit punt een beperking van andere vrije meningsuiting rechtvaardigt, één en ander als uitvloeisel van de beginselen van de rechtsstaat in haar democratische vormgeving'. Na een boeiende bespreking van overwegingen pro en contra de diverse geponeerde rechtsgrondslagen, van 'reparatie'-mogelijkheden van de lex-Donner, komt hij tenslotte uit bij de gedachte om aansluiting te zoeken bij de vrij moderne (1971) anti-discriminatiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht, met name bij artikel 137e daarvan, dat beledigende uitlatingen voor een groep mensen wegens hun ras, godsdienst of levensovertuiging strafbaar stelt; zulks als alternatief voor de eigenlijke, gezegde Godslasterings bepaling. , Wie enigszins op de hoogte is met de Godslasteringsdicussie, zou tegen deze 'vondst' als bezwaar kunnen aantekenen dat daarin het accent ligt bij de beledigde mens en niet bij de lastering van God. Plooy zal daarop antwoorden dat dit juist gezien is, maar dat deze zienswijze ook al aan de lex-Donner ten grondslag ligt én dat strafbaarstelling van Godslastering als zodanig om zowel principieel bijbelstheologische redenen als problemen van uitvoerbaarheid ongewenst en onmogelijk is. Hier ligt een gevoelig punt voor de confessionele politiek.

Uit de totstandkoraingsgeschiedenis van de lex-Donner roep ik in herinnering dat prof Hugo Visscher — destijds Tweede Kamerlid voor de ARP — vond dat Gods Naam beschermd diende te worden 'en dit niet omdat daardoor religieuze gevoelens worden gekwetst, maar omdat God God is'. Ondanks dit gevoelen stemde hij tenslotte vóór het ontwerp, omdat hij op het standpunt stond dat een half ei beter was dan een lege dop. In het SGP-blad 'De Banier' werd op deze motivering snedig maar tevens tamelijk wrang gereageerd door ds. Zandt, die met zijn gehele fractie tégen het ontwerp had gestemd, met de opmerking: 'Het was niet, zoals prof Visscher het uitdrukte, een half ei, maar een bedorven ei'. 'De Waarheidsvriend' uit die dagen (begin juni 1932) bestempelde de houding van de SGP als 'intreurig', 'indroevig en ontzettend'. Terecht merkt Plooy op dat bij het vraagstuk van de strafbaarstelling van de Godslastering politiek en religie, het godsdienstige en het juridische nauw verweven zijn maar tegelijkertijd hun eigen eisen stellen.

Rest nog op te merken dat wij erkentelijk mogen zijn voor de serieuze, niet vrijblijvende wijze waarop dit lastige vraagstuk is behandeld. Zowel theologen als juristen en politici, die de verhouding van God tot de mens voor de publieke rechtsorde relevant achten, kunnen met kennisneming van deze gedegen studie hun voordeel doen. Gepoogd is het boekje ook voor niet juridisch geschoolden leesbaar te doen zijn. Als Plooy in die poging niet altijd geslaagd is dan ligt dat niet aan hem maar aan de behandelde materie.

G. Holdijk

Dr. W. H. Velema, Het verval van de verzor^ngsstaat, deel 1: Een analyse, deel 2: Een perspectief, uitgave Willem de Zwijgerstichting, Apeldoorn, 1987, resp. 46 en 47 blz. Prijs per deeltje ƒ 8, 60.

Elk van deze beide deeltjes geeft precies wat de titel zegt. Na de analyse hoe de verzorgingsstaat gegroeid is volgt een pleidooi voor de versoberingsstaat die uitsluitend bijstand verleent aan hen die onvoldoende in eigen onderhoud kunnen voorzien.

Impliciet is met deze constatering al iets van de inhoud uitgezegd. Wij moeten, volgens de schrijver, naar een ander staatsmodel toegroeien. Daarbij moet (weer) centraal staan dat ieder mens de plicht heeft voor zover mogelijk in eigen onderhoud te voorzien. Dat de verzorgingsstaat in verval aan het raken is hangt samen met de diepe geestelijke crisis waarin wij met elkaar verkeren. Wij zijn vergeten dat de nood van de een de plicht van de ander schept om te helpen. Deze plicht zijn wij op de staat gaan afwentelen, en dat dit proces zich kon doorzetten heeft alles te maken met het verschijnsel van de secularisatie. Immers, als God uit het leven wordt weggedacht schuift de staat geruisloos in zijn plaats en ziet deze zich voor de taak gesteld om het vaste fundament te leveren van waaraf voor aller welzijn gezorgd moet worden.

Deze terugkeer naar de eigen verantwoordelijkheid van mensen vraagt van onze maatschappij niet minder dan een heroriëntering die men een bekering zou kunnen noemen. Wie zich echter niét voor deze mentaliteitsverandering inzet bevordert de in gang zijnde ontwikkeling waarin ieder zijn rechten op het gemeenschapsgeld zal blijven laten gelden, met als keerzijde dat iedereen zich in toenemende mate tekort gedaan zal voelen en dit gevoel zal koesteren en voeden.

Daarmee is dan door de schrijver tevens fundamentele critiek geleverd op de socialistische gedachte dat de staat via geldinning en herverdeling van inkomen zoiets als een gemeenschappelijk inkomen zou verwerven dat van ons allemaal zou zijn zodat iedereen er zijn recht op zou kunnen doen gelden. De schrijver bepleit dan ook het nieuw leven

De schrijver bepleit dan ook het nieuw leven inblazen van het particulier initiatief en van het vrijwilligerswerk, vooral door christelijke organisaties, en wel het meest door de kerken in hun diaconia, opdat de solidariteit in de samenleving en de dienst aan de ander via deze kanalen kan verlopen. Ook de gemeente heeft een nieuw diaconaal élan nodig. Naar mijn oordeel zegt de schrijver behartens-

waardige dingen die ter zake zjn. Nochtans een paar opmerkingen die in hoofdzaaak bedoeld zijn als aanvulling, en nauwelijks als correctie.

Mogelijk had de schrijver iets meer ons begrip kunnen wekken voor hoe de verzorgingsstaat ontstaan kon. Er was een combinatie van factoren die ons in een situatie bracht die wij, en daar heeft de schrijver keihard gelijk in, zonder enige principiële bezinning over ons hebben laten komen, factoren die echter tevens een zekere onontkoombaarheid met zich meebrachten. De combinatie van een explosieve bevolkingsgroei na de tweede wereldoorlog enerzijds en van groeiende werkeloosheid, in samenhang met de technische ontwikkeling anderzijds, stelde de overheid voor feiten en maakte de overheidsbemoeienis steeds noodzakelijker. Ook zou ik het verhelderend hebben gevonden wanneer de schrijver scherper op de door de maatschappij omhelsde mondigheids-en emancipatiegedachte zou hebben gewezen, als uitvloeisel van de secularisatie, waardoor het proces van noodzaak tot deugdzaak is geworden, en er juist niets meer gesleten is dan de mondigheid en de emancipatie, via het veralgemeniseren en depersonaliseren van de overheid. Dè^mondigheid die wél gegroeid is, is immers die van het mensenrecht, van de sterk financieel geladen claim op het gemeenschapsgeld. In het tweede deeltje komt dit sterker naar voren dan in het eerste, maar het had naar mijn oordeel in het eerste expliciet thuisgehoord.

Voorts vraag ik of de schrijver met zijn pleidooi wel veel verder komt dan een terug naar de oude paden. Immers, de grensvervaging tussen maatschappelijke organisaties en overheid is een keihard gegeven. De overheid is veelszins vermaatschappelijkt, terwijl de organisaties de overheid zijn taak aanreiken. Het sociale middenveld, het terrein van de maatschappelijke organisaties, is geërodeerd. Kan men deze ontwikkeling wel terugdraaien? Ook als men het profijtbeginsel hanteert? Zij hangt immers samen met de democratiseringsgedachte. Moet Velema niet erkennen dat óók in zijn visie gewerkt zal moeten worden met een op vele punten vermaatschappelijkte overheid? En vraagt dit niet een ander middenveld dan dat van de christelijke organisaties van vroeger?

In de hoofdlijn volg ik Velema, maar ik ben bang dat de vele behartenswaardige dingen die hij zegt alleen via een stukje chaos een kans maken om in de samenleving te landen. Velema heeft gelijk wanneer hij zegt dat men wel voor een zorgzame samenleving kan pleiten, maar dat het subject van de zorg, degene die op zijn verantwoordelijkheid moet worden aangesproken, niet in het minst door de overheid, daarbij in het duister blijft. Maar wie neemt verantwoordelijkheid zonder dat hij daartoe gedwongen wordt? En zonder dat hij begrijpt waaróm, omdat hij altijd heeft gevonden dat er een overheid was voor iedereen?

A. M. Donner, Wie maakt de geschiedenis? , uitgeversmaatschappij J. H. Kok, Kampen, 142 blz., ƒ 24, 50.

In dit boek vinden wij de Kuypervoordrachten gebundeld, die prof Donner gehouden heeft in 1985, aan de Vrije Universiteit te Rotterdam.

Deze titel doet een serie filosofische voordrachten vermoeden, maar déze opstellen bieden totaal iets anders. Het gaat de schrijver erom te laten zien dat de vraag van de titel een open vraag is. Daartoe grijpt hij een aantal personen en ontwikkelingen aan, vooral uit de 17e eeuw, personen die geschiedenis hebben gemaakt en ontwikkelingen die daarvoor model staan, om vervolgens te laten zien hoe betrekkelijk alles wat belangrijk scheen was, en hoe gemakkelijk het is om succes en zegen te verwarren, en hoe het kleine groot kan zijn en het grote klein.

Eigenlijk bevat dit boek dus verhalen, weliswaar historisch verantwoorde studies, maar toch: verhalen. Deze dienen dan om ons te laten zien hoe er vaak, wanneer mensen in de geschiedenis iets bereiken of dwars gaan liggen vanuit hun diepste overtuigingen, iets heel anders uitkomt dan waarop men heeft gemikt. De zegen valt anders, maar hoezeer valt dat pas later in te zien. Vooral de figuur van Cromwell staat voor de schrijver model. Een zeer springerig maar erudiet boek dat wellicht niet iedereen zo zal aanspreken, maar dat naar zijn bedoeling opengaat wanneer men de intentie van de schrijver voortdurend voor ogen houdt en bovendien historisch geïnteresseerd is, vooral in de Engelse traditie en in de 17e eeuw.

S. Meijers

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 april 1988

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 april 1988

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's