Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de pers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de pers

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Religie van de belijdenis
Dat is een uitdrukking die lezers van het huisorgaan van de GB direct dienen te verstaan. Onze hoofdredacteur mag immers deze woorden, in navolging van één zijner illustere voorgangers, prof. dr. J. Severijn, nogal eens gaarne gebruiken. In deze woorden 'de religie van onze belijdenis' wil onderstreept worden, dat het niet genoeg is, als alleen de mond belijdt, doch het hart er buiten staat. Het gaat om een leven uit wat de belijdenis belijdt. En dat 'leven' is een geestelijk leven, waarbij de inhoud van het gereformeerd belijden om zo te zeggen in ons totale bestaan is binnengetrokken. Toen ir. Van der Graaf in juni van dit jaar reageerde op de Open Brief van Pinksteren 1990, bleek hij vooral daarom zoveel moeite te hebben met de inhoud en strekking van deze brief, omdat daarin de nadruk op de religie van onze belijdenis geheel zou ontbreken. Ik ga op die discussie nu en op deze plaats liever niet in, maar wil wel dit keer aandacht vragen voor een reactie òp een reactie. Prof. drs. K.A. Schippers had eerst heel kort en scherp gereageerd in Evangelisch Commentaar op Van der Graafs stellingname. Hij is daar onlangs (EC van 21 september 1990), mede op verzoek van Van der Graaf, nog wat dieper op ingegaan. Het gaat me om een klein onderdeel van Schippers' commentaar dat betrekking heeft op wat in woorden als 'religie van onze belijdenis' en 'bevinding' gezegd wil zijn.

'Eenvoudig voorgesteld is de gedachtengang als volgt. Probleem: de bevindelijkheid neemt af. Oplossing: we moeten meer bevindelijk worden. Maar dat is nu juist het probleem.
Hoe komt het dat deze bevindelijkheid blijkbaar steeds moeilijker valt door te geven en steeds minder aanslaat? Hoe kunnen we die ontwikkeling effectief ombuigen? De genoem­de cultuuromslag is mogelijk harder en veelomvattender dan Van der Graaf denkt. Die is niet te keren met een verwijzing naar pluriformiteit binnen de religie van de belijdenis. We hebben echt te maken met pluraliteit in de betekenis van een andersoortige, misschien wel tegengestelde beleving. Dat probleem kan niet worden geëlimineerd voordat het is aangeboord. Het lijkt mij dat Van der Graaf dit gezichtspunt onderschat. De door hem zo in het middelpunt geplaatste bevinding veronderstelt een ervaring van de belijdenis, die kennelijk binnen onze cultuur steeds minder mogelijk is. We hebben daarin uiteraard te maken met een ingewikkeld verschijnsel, dat voor veel uitleg vatbaar is. Maar het brengt in ieder geval een menstype met zich mee, dat zich niet zo gemakkelijk bij voorbaat gewonnen geeft aan de bevinding of aan de belijdenis of aan beide. Jongeren (èn ouderen) doen méér en méér ervaringen op die de overgeleverde traditie weerspreken en die de van huis uit vertrouwde bevindelijkheid met vraagtekens omringen. We kunnen daar een diepe overtuiging tegenover stellen, maar moeten we daarin ook niet zelfkritisch zijn? We kunnen onszelf immers beschermen door te spreken van geestelijke achteruitgang, terwijl we vergeten dat er in de ontwikkeling van onze cultuur mogelijk essentiële vragen op ons afkomen. Hebben wij misschien in sommige opzichten ongelijk doordat we bepaalde bronnen van het evangelie in eenzijdigheid ten onder houden of (nog) niet aanboren? Keren onze jongeren zich terecht van ons af?
Het is terwille van deze vragen, dat we ruimte in de kerk moeten maken voor andersoortige geloofsbelevingen, niet alsof die doorslaggevend zouden moeten zijn, maar omdat het mogelijk is dat onder meer langs die weg de Geest tot de gemeente spreekt.
Maar hoe dit ook zij, het probleem kan in ieder geval niet worden opgelost met het probleem.'

Nu hoor ik direct velen van onze lezers reageren met: hier uit zich het typische verschil tussen een 'bonder' en een 'gereformeerde'. Laatstgenoemde heeft immers geen antenne voor wat wij ('bonders') met woorden als 'religie van de belijdenis' en 'bevinding' bedoelen. Prof. Schippers is zelf wel zo reëel dat in zijn artikel al aan te geven. Maar toch denk ik dat we dan veel te gauw klaar zijn met wat hij in alle eerlijkheid probeert te zeggen, afgezien nog van het feit, dat mij zo'n reactie tamelijk hoogmoedig overkomt als zouden wij het alleenrecht op de bevinding hebben.

Isolement van de belijdenis
Prof. Schippers verwijt Van der Graaf min of meer, dat hij al te vlot klaar is met de diepe geestelijke problemen, waarvoor we ons als kerken in deze tijd geplaatst zien. Er is door de cultuuromslag een diepe kloof geslagen tussen wat in onze belijdenis verwoord en beleden staat èn wat thans de ziel van de mens beroert en bezighoudt, voorzover hij althans de moeite neemt zich af en toe te bezinnen op de vraag, wie hij eigenlijk is, en waartoe hij leeft. Onlangs las ik Van Genneps theologisch essay 'De terugkeer van de verloren Vader' (Baarn, 1989), een boek waarbij de nodige fundamentele vragen zijn te stellen vanuit ons gereformeerd belijden. Maar anderzijds raak je diep onder de indruk van de wijze waarop Van Gennep de crisis van onze cultuur analyseert. Over onze cultuur hangt de slagschaduw van Auschwitz, een reden waarom talloos velen zoveel moeite hebben gekregen te geloven in God, in Zijn hand en macht. Auschwitz heeft een exemplarische betekenis gekregen in de na-oorlogse cultuur en theologie, aldus Van Gennep. En nu kunnen theologen wel proberen, stamelend en verlegen, een antwoord te formuleren op de problematiek van dit lijden, maar voor veel mensen is dat te gezocht, te diepzinnig en daarom niet overtuigend genoeg. We kunnen er in dit kader niet dieper op ingaan. We willen er slechts mee aangeven welk een diepgaande verandering er in de belevingswereld van velen is gekomen, vooral de laatste 30 jaar. Dat werkt door in de volle breedte van het veld waarop we ons met het gereformeerd belijden bevinden. Dat heeft te maken met de belijdenis van de voorzienigheid Gods. Het belijden aangaande God, het denken over God als Schepper en als Vader en in combinatie hiermee de visie op de macht en de almacht van God. Ook de plaats en de betekenis van Christus en de leer aangaande de Heilige Geest zijn in het geding. En wat te denken van de visie op de mens, de man-vrouw verhouding, de hele ethiek en politieke vertaling van wat een christen gelooft? Moeten we niet meer dan ooit erkennen het totale isolement van de gereformeerde belijdenis? En pogingen om de scherpe kanten van dit belijden enigszins af te vijlen, zoals terzake de belijdenis van de dubbele predestinatie onder ons soms wordt gedaan, blijven m.i. misplaatst omdat je niet één steen uit het gebouw kunt bijvijlen zonder het hele gebouw scheef te trekken.
Wat met dit alles gezegd wil zijn is dit: prof. Schippers heeft gelijk als hij zegt, dat je niet echt verder komt door te zeggen: we moeten weer meer bevindelijk worden zonder je grondig te hebben bezonnen op vragen als: waarom neemt die bevindelijkheid dan zo af, waarom hebben ook onder ons zoveel gemeenteleden in toenemende mate moeite met o.a. de belijdenis van de predestinatie en met de inhoud van Zondag 10? Je kunt dat betreuren en ik doe dat in zoverre mensen de bedoeling van dit belijden ook kwijtraken, maar je lost dit probleem inderdaad niet op met het probleem zelf.

Hantering van de belijdenis
In het blad 'Opbouw' is ds. A. van der Dussen (Ned. Geref. predikant in Eindhoven) bezig aan een reeks artikelen over het jongste boek van prof. Graafland 'Gereformeerden op zoek naar God'. Daarin stelt hij in navolging van prof. Graafland o.a. de vraag aan de orde: hebben wij voor het moderne probleem van de Godsverduistering nog iets aan de oude belijdenisgeschriften? Graafland haalt in zijn boek daartoe de discussie uit de 50-er jaren tussen ds. G. Boer en prof. H. Berkhof weer op. Berkhof zei indertijd dat de belijdenisgeschriften de vraag naar het bestaan van God nog niet kennen en daardoor in gebreke blijven om mensen, die worstelen met die vraag werkelijk te helpen. Boer daarentegen stelde dat de centrale vraag van de belijdenisgeschriften ook in de moderne tijd de diepste vraag is, die zich laat stellen: hoe krijg ik een genadig God? Ik citeer uit het 2e artikel van ds. Van der Dussen in Opbouw van 14 september 1990:

'Nu merkt Graafland terecht op, dat deze discussie tussen Berkhof en Boer in die zin al weer achterhaald is, dat er in de jaren '50 tenminste nog zoveel betrokkenheid op God was, dat men het als een belangrijke vraag ervoer: "Bestaat Hij wel?" Kenmerkend voor het probleem van de Godsverduistering is echter, dat mensen zich totaal niet meer druk maken over het bestaan van God. Omdat God zelf als irrelevant wordt ervaren, is de vraag naar zijn bestaan dat ook.
Met zo'n opmerking geeft Graafland te kennen, dat hij oog heeft voor de ontwikkeling die de westerse mens heeft doorgemaakt en nog altijd doormaakt. Daarmee kiest hij partij voor Berkhof en tegen Boer. Hij vindt dat Berkhof gelijk heeft als hij aandacht vraagt voor het nieuwe van de situatie, die ontstaan is als resultaat van het proces van mondigwording van de mens. Hij verwijt Boer dat die te "statisch" denkt, ais zouden de ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis in wezen niet terzake doen en men met tijdloze antwoorden op tijdloze vragen zou kunnen volstaan. Toch deelt Graafland niet Berkhofs conclusie, dat vanwege de voortschrijdende ontwikkeling de oude antwoorden niet meer passen op de vragen van nu. Hij vindt namelijk dat Boer in zoverre gelijk heeft, dat in de moderne vraag naar het bestaan van God zich toch iets van de oeroude vervreemding tussen God en de mens manifesteert. Boer zegt veel te snel dat die vraag ongeoorloofd is en gaat voorbij aan het feit, dat ook gelovigen in hun wanhoop en vertwijfeling tot zo'n vraag kunnen komen. Maar hij wijst er terecht op, dat het moderne, radicale ongeloof van de mondig geworden mens, in zijn kern niets anders is dan de terzijdestelling van God door Adam, die als God wilde zijn. De cultuur-crisis waaruit de vraag naar het bestaan van God geboren wordt, heeft haar wortels in de crisis van de zonde. In de maatschappelijke en filosofische ontwikkeling die ertoe leidde dat het bestaan van God ter discussie gesteld is, is een proces werkzaam van radicalisering, van verdieping, van rijping van de oerzonde van de mens.
Ik acht het een bijzonder gelukkige greep van Graafland, dat hij op deze wijze het waarheidsmoment in de gedachtengang van Boer weet te redden, zonder in een statisch, tijdloos denken te vervallen. Is het niet heel bijbels om te erkennen, dat de tijden ook in die zin veranderen, dat er een voortschrijding is van de zonde en haar gevolgen, waardoor de wereld er op het eind volstrekt anders uitziet dan vlak na de zondeval? Weerspiegelt het theoretische atheïsme van onze eeuw niet een ander, duidelijk later stadium van de geschiedenis dan het praktische atheïseme van psalm 14:1, waar wel het "functioneren", maar nog niet het bestaan van God ontkend wordt? Een tijdloos hanteren van de belijdenisgeschriften lijkt mij dan ook gemakzuchtig en dom: het is een illusie om te menen, dat men op de vragen van vandaag kan ingaan met een repetitie van de antwoorden van de zestiende eeuw. Tegelijk is het waar, dat de cultuur-crisis van vandaag niet enkel maar nieuw is. Er is continuïteit met het verleden, doordat dezelfde krachten die sedert de zondeval de geschiedenis hebben opgestuwd, ook in het heden van de Godsverduistering werkzaam zijn. Waar christenen zich in het verleden rekenschap hebben gegeven van die fundamentele vijandschap tegen God en de overwinning daarvan, kan het niet anders of hun antwoorden zullen ook ons raken. Met Graafland ben ik daarom van mening, dat er aan de belijdenisgeschriften meer te ontlenen valt voor bezinning op het probleem van de Godsverduistering dan men op het eerste gezicht zou denken. Maar wàt dan?'

Prof. Graafland wijst, zoals de lezers van zijn boek kunnen weten, dan de weg van wat de Schrift en de belijdenis verwoorden terzake de wedergeboorte. Hoe wil hij dat dan concreet zich laten voltrekken?

Belijdenis is een abstractie geworden
Wat prof. Graafland bedoelt, laten we hem zelf zeggen via een citaat uit een gesprek dat het blad 'Terdege' (26 september 1990) met hem over deze problematiek had.

'Als ik u goed begrijp, bent u van mening dat de gereformeerde belijdenis zoals zij nu functioneert weinig kracht meer heeft, omdat de belijdenis niet wordt geactualiseerd en toegespitst op de vragen van onze tijd. Blijven de wezenlijke vragen in alle eeuwen dan niet dezelfde?
"Zeker. Maar je kunt dat niet gebruiken als een dooddoener, om er de huidige crisis mee te bagatelliseren. Waar het mij om gaat is dat de belijdenis een abstractie is geworden. Ik heb dat onder meer toegespitst op het spreken over de wedergeboorte. De wedergeboorte wordt gepreekt als een volstrekt innerlijk gebeuren, zonder enige relatie naar het concrete ethische, maatschappelijke, politieke leven. Terwijl je onder meer in de geschiedenis van de Samaritaanse vrouw in Johannes 4 ziet, dat die wedergeboorte een plaats heeft in de werkelijkheid van het alledaagse bestaan.
Voor die vrouw is het meest ingrijpende dat Jezus haar zegt wie zij is en wat zij gedaan heeft. De wijze waarop onder ons over de wedergeboorte wordt gepredikt staat zo ver van ons af, dat het nauwelijks effect heeft. We horen het aan, zeggen dat er iets zal moeten gebeuren en het leven gaat gewoon door. Het is iets dat bij de leer is gaan horen, dat gepreekt moet worden. Maar niet als een levende werkelijkheid. De werkelijkheid van het leven met God is een stuk leer geworden, een stuk traditie. Door die abstractie heeft de prediking van de wedergeboorte geen kracht. De gemeente is bevredigd als de dingen weer eens goed zijn genoemd."
U hebt de indruk dat de predikanten brengen wat de gemeente wil horen?
"Daar ben ik van overtuigd ja. Uiteindelijk ligt het probleem bij de prediker. Dat komt door de eigen innerlijke zwakte van velen. Men weet niet ten volle waar men zelf staat. Daardoor laat men zich meenemen door wat de gemeente graag hoort en is men weinig bezig om de gemeente werkelijk te onderwijzen, te leiden."
U benadert de zaak nu van de negatieve kant. Gaat u niet voorbij aan het feit dat er ook predikanten zijn voor wie de gereformeerde belijdenis geen abstractie, maar levende werkelijkheid is?
"Dat zou ik niet willen ontkennen. Ik ben er ook van overtuigd dat er onder de traditioneel gereformeerden heel veel kinderen Gods zijn. Maar je kunt dat niet gebruiken als een argument om aan te geven dat het allemaal nog wel meevalt. Dan dekken we de zaak toe. Wat ik heb willen aangeven is de algemene tendens van toenemende veruitwendiging, het hechten aan uiterlijke zaken. Neem de hele strijd rond die broekrokken, tot in het waanzinnige toe. Dat is een symptoom."
Ik heb de indruk dat u onder de traditioneel gereformeerden vooral hen verstaat die de door u aangesneden problematiek niet zien of willen zien. Is die indruk juist?
"Ja, ik denk dat het met het traditioneel-gereformeerd-zijn samenhangt, dat men niet echt ingaat op de problematiek van de tijd, maar zich ervoor afsluit. Waarbij opvalt dat men de eigen gemeenschap heel sterk cultiveert en opbouwt. Strijdend voor rechten en subsidies. Héél pragmatisch. Typisch een getto-mentaliteit, waardoor men totaal niet de habitus heeft om echt in te gaan op wat er om ons heen gebeurt. Dat is een ontwikkeling die ik alleen nog maar zie toenemen".'

Hoe verder?
Is de weg, die prof. Graafland in zijn boek wijst een begaanbare weg in de problematiek van vandaag? Ds. T. Poot heeft in de Kroniek van 'Kontekstueel' (augustus 1990) een boeiende bijdrage geleverd aan deze discussie. Hij acht het boek van Graafland een hulp voor de aangevochten gereformeerde mens van deze tijd, maar in veel mindere mate voor een mens bij wie de crisis terzake het Godsgeloof tot in de fundamenten van zijn bestaan reikt. Met andere woorden: Graaflands studie is een bijdrage vanuit de gereformeerd confes­sionele hoek, maar spit niet diep genoeg in de afgrondelijke materie van de leegte van het leven waaruit God totaal verdwenen is. Hij schrijft als reactie op Graaflands boek ook nog dit:

'Mijn tweede bedenking betreft de weg die Graafland wijst om vanuit de Godsverduistering tot nieuwe en vernieuwde Godskennis te geraken. Als ik hem goed begrepen heb, ziet hij die weg getekend in de hoofdstukken 3 en 4 van het Evangelie naar Johannes; de wedergeboorte als een levendmakend gebeuren van God uit, maar dan in onmiddellijke verbinding met het geloof in Jezus Christus, waardoor de zondaar gerechtvaardigd wordt ten eeuwigen leven. Dit gebeuren zien we zich dan existentieel afspelen in de ontmoeting van Jezus met de Samaritaanse vrouw.
Nu lijkt het mij niet geraden om Graafland op dit punt tegen te spreken. Ik vraag alleen: is de weg die in Johannes 3 en 4 beschreven wordt de enige weg in de ontmoeting van God en mens ten leven? Ik kan het ook anders vragen: zitten er aan de persoon en het werk van Jezus Christus nog niet méér kanten dan die in Johannes 3 en 4 beschreven worden? Zijn in Hem, die het Woord van God is, óók niet vleesgeworden de wijsheid van de Spreuken, het waarom van de Psalmen, de roep om gerechtigheid van de Profeten, het mens-zijn naar Gods bedoeling van de Wet, het hoopvol perspectief van Israels zieners, de schreeuw om licht van de Prediker, de worsteling met God om God van Job, om maar iets te noemen? En zou het niet kunnen zijn dat de moderne mens in de huidige Godsverduistering de ontmoeting met God in Jezus Christus aanvangt op een andere dan de in Johannes 3 en 4 gewezen weg? Ik heb eens iemand horen zeggen: ik heb Christus leren kennen uit de Spreuken. Ik denk dat dat kan; dat het daar beginnen kan; en dat het voor de mens van vandaag vaak elders begint dan op de weg van is de Samaritaanse. Mijn bezwaar tegen Graafland is niet dat hij de levendmaking van de mens ziet als een eenzijdig gebeuren van God uit en ook niet dat dit gebeuren aan de dag treedt als een levend geloof in de door God Gezondene. Ik val hem daarin van harte bij. Mijn bedenking is dat hij dit gebeuren insnoert in het aloude, soteriologische zonde-genadeschema. Ik zeg niet dat het daar op den duur niet uitkomt in de ontmoeting van de mens met God; ik ben geneigd met Boer te zeggen dat dat het diepste is in die ontmoeting. Maar ik zeg ook dat de Heere de mens vindt langs vele wegen, die alle Christuswegen zijn, want in Hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis verborgen. Eén ding is zeker, op de grens van Godsverduistering en Godskennis staat Hij, die ons geworden is, wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing, opdat het zij gelijk geschreven is: die roemt, roeme in de Heere. Hem in al Zijn volheid naar de Schriften te prediken is en blijft onze roeping in elke tijd!'

Ik kan niet anders zeggen dan dat ds. Poot hier een weg wijst voor vandaag die voor velen weleens meer een hulp kan zijn dan het altijd maar weer repeteren van hetzelfde zonder dat we ons ervan vergewissen, of het ook overkomt in de nood van de geestelijke crisis van onze tijd. Wat dat betreft, leven 'bonders' niet echt in een isolement. De golven van het eigentijdse levensgevoel spoelen net zo hard ook over ons heen en sleuren vele vastigheden weg uit onze ziel.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1990

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Uit de pers

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1990

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's