Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Melchizedek, koning en priester

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Melchizedek, koning en priester

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In twee afleveringen wordt een verkorte bewerking geplaatst van radiolezingen, die dr. M.J. Paul hield voor de EO-microfoon over Melchizedek, 'koning en priester'. Red.

In Gen. 14 komt plotseling de persoon van Melchizedek naar voren. Wie was hij? En waarom wordt in Hebr. 7 Christus beschouwd als priester naar de orde van Melchizedek?

Genesis 14
Abram en Lot zijn uit Ur der Chaldeeën getrokken en in het land Kanaän aangekomen. Daar valt het niet mee om met de kudden dicht bij elkaar te blijven en Lot besluit in Sodom te gaan wonen.
Sodom was in die tijd, samen met enige andere steden, schatplichtig aan de machtige koning Kedor-Laomer, koning van de Elamieten. Na verloop van 12 jaar besluiten Sodom en vier andere steden in de buurt in opstand te komen tegen Kedor-Laomer. De koningen van Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Zoar verenigen zich en als een vijfstedenbond komen ze in opstand. Kedor-Laomer laat dit niet ongestraft en met een militaire expeditie slaat hij het verzet neer. De koningen en ook Lot worden meegevoerd.
Dit bericht bereikt Abram en direct komt hij in actie met een eigen legertje, samen met de bondgenoten Aner, Eskol en Mamre. Terwijl het leger van Kedor-Laomer zich van geen kwaad bewust is en waarschijnlijk feest viert, wordt het 's nachts overvallen door het legertje van Abram, met als gevolg dat de koningen en Lot worden bevrijd.
Bij de terugkeer van Abram heet Melchizedek hem welkom. Deze Melchizedek is koning van Salem. (Salem is waarschijnlijk een andere naam voor Jeruzalem; Ps. 76 : 3). Melchizedek brengt brood en wijn voor de overwinnaars. Hij is niet allen koning, hij is ook priester, een priester van God, de Allerhoogste. Als priester spreekt hij de zegen over Abram uit: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, die hemel en aarde bezit (of: geschapen heeft)'. Tevens wijst hij erop, dat deze God aan Abram de overwinning heeft gegeven. Abram aanvaardt de zegen en erkent Melchizedek als priester. Daarom geeft hij hem het tiende deel van de buit. De rest van de buit geeft Abram terug aan de koningen van de steden.

Godsopenbaring
Hier rijst de vraag naar de Godsopenbaring buiten Abram om. Diende Melchizedek dezelfde God als Abram? Wanneer hier sprake is van de Allerhoogste God, worden in het Hebreeuws de woorden El Elyon gebruikt. De eerste naam, El, is in Kanaän, in ieder geval in Ugarit, de aanduiding geweest van de Oppergod. En met de aanduiding Elyon, de Allerhoogste, is de positie aangegeven van hoogste God. Melchizedek verduidelijkt dit door de toevoeging 'Schepper/Bezitter van hemel en aarde'. In Kanaän konden deze woorden gebruikt worden, terwijl men een meergodendom beleed. Het is uit Gen. 14 niet op te maken hoe Melchizedek hierover dacht. In ieder geval accepteert Abram de positie van deze priester, hoewel het mogelijk is, dat zijn godsdienst enigszins verbasterd was. Wanneer Abram de koning van Sodom toespreekt, vermoedelijk in tegenwoordigheid van Melchizedek, gebruikt Abram dezelfde woorden als Melchizedek, maar hij voegt er de naam HEERE, JHWH, aan toe: 'de HEERE, de Allerhoogste God'.
Abram is door God geroepen in een tijd, waarin restanten van het ware Godsgeloof aanwezig waren, maar meestal vermengd waren met afgoderij. Deze afgoderij werd ook in het ouderlijk gezin van Abram beoefend (aldus Joz. 24 : 2).
Het boek Job, dat waarschijnlijk gesitueerd moet worden in de tijd van de aartsvaders, gaat ook uit van ware Godskennis buiten Abram en zijn nageslacht om. In de loop der tijd gaat steeds meer van die kennis verloren, omdat de volkeren de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (Rom. 1). Maar zeker in de tijd van Abram mogen we die kennis hier en daar aanwezig veronderstellen. In ieder geval heeft Abram voldoende mate van geloofsovereenkomst met Melchizedek gevoeld, om hem als priester van God, de Allerhoogste, te aanvaarden.

Jozua 10
Wanneer we verder gaan in de geschiedenis, komen we in de tijd van Jozua een volgende koning van Jeruzalem tegen, te weten Adonizedek. Er is overeenkomst te bespeuren in de naam Melchizedek en Adohizedek. Beide namen eindigen op 'zedek'. Er zijn twee mogelijkheden: 'Zedek' is de naam van een God, of het woord 'zedek'. betekent 'rechtvaardig'. In het eerste geval betekenen de namen: '(Mijn) koning is Zedek' en '(Mijn) heer is Zedek', in het tweede geval: '(Mijn) koning is rechtvaardig' en '(Mijn) heer is rechtvaardig'.

Psalm 110
Het eerste vers van Ps. 110 wordt veel geciteerd in het Nieuwe Testament. Het is de uitspraak 'De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor Uw voeten'. Ook het vierde vers wordt in het Nieuwe Testament aangehaald, maar dan uitsluitend in de Brief aan de Hebreeën. In dit vierde vers staat: 'De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de wijze/orde(ning) van Melchizedek'.
Hier komen we Melchizedek opnieuw tegen. Hoe moeten we dit uitleggen? De Psalm is van David en door de verovering van de stad Jeruzalem mag David zich koning van deze stad noemen. In feite is hij daarmee erfgenaam geworden van de vroegere koningen, die daar woonden, erfgenaam ook van Melchizedek.
Nu is er een groot verschil tussen Melchizedek en David. De eerste was koning èn priester, David niet. David was alleen koning. Zeker, hij mocht brandoffers brengen, net zoals andere Israëlieten, maar het reukwerk mocht hij niet offeren en hij mocht ook het Heilige en het Heilige der heiligen van de tabernakel niet binnentreden.
In Israël was er een scheiding aangebracht, die het onmogelijk maakte, dat beide ambten gecombineerd werden. David was uit het geslacht van Juda. Aan dit geslacht was de koningsheerschappij toegezegd. Jacob had reeds geprofeteerd: Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven (...). De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever/heersersstaf van tussen zijn voeten' (Gen. 49 : 8-10).
Het priesterschap was daarentegen voorbehouden aan de stam van Levi en daarin aan het geslacht van Aäron. Beide ambten waren erfelijk: de zonen van David mochten koning worden, de zonen van Aäron priester. Zo was het in Israël onmogelijk, dat iemand tegelijk koning en priester zou zijn.
Er is wel een keer een koning geweest, die de priesterlijke dienst naar zich toe wilde trekken. Dat is koning Uzzia geweest (2 Kron. 26 : 16-21). Deze koning wilde met reukwerk het heilige van de tempel binnengaan, maar werd daarvoor gestraft met melaatsheid.

Scheiding
Er was dus een scheiding tussen het koninklijke en het priesterlijke ambt. Wilde de Heere een te grote concentratie van macht voorkomen? Moest duidelijk worden dat ook koningen verzoening nodig hadden voor hun zonden? Moest duidelijk worden dat de dienst der verzoening geen aardse heerschappij met zich meebracht? Hoe het ook zij, in Israël waren de ambten gescheiden, terwijl bij de buurvolken de combinatie heel gebruikelijk was. In Egypte was de farao de eigenlijke priester, maar terwille van de praktijk delegeerde hij veel naar andere priesters. Ook in Assyrië bracht de koning eigenhandig offers.
In later tijd, in de periode van de Makkabeeën komt het voor, dat de heersende priester de koningswaardigheid naar zich toetrekt (1 Makk. 14 : 27v.). Hier is het een priester, die tevens koning wordt, maar deze ontwikkeling is na de voltooiing van het Oude Testament.
Soms wijst men op Joz. 6: de hogepriester Jozua ontvangt een kroon. Maar als men hier al mag concluderen tot een combinatie van ambten, dan wordt die toch bewaard voor de toekomst.
Op grond van deze gegevens concluderen we, dat David zelf niet de aangesproken persoon geweest kan zijn. Veel exegeten schrijven aan David zelf het priesterschap naar de orde van Melchizedek toe. Doch de grote scheiding tussen de ambten onder Israël maakt het waarschijnlijker, dat de vereniging van beide ambten in de toekomst verwacht wordt. David ziet uit naar zijn Zoon, die tevens zijn Heer zal zijn (Matt. 22 : 41-46). Die zal de beide ambten in zich verenigen.
De exegeet, die zoekt naar priesterlijke activiteiten in het leven van David, kan maar weinig gegevens aandragen. De resultaten zijn heel wat minder dan het priesterschap van Melchizedek, dat we in Gen. 14 ontmoeten.

De orde van Melchizedek
Er zijn uitleggers, die zeggen: in Ps. 110 : 4 betekent de uitdrukking 'priester naar de orde van Melchizedek', dat er een combinatie is van priesterschap en koningschap. Maar dat lijkt mij de vraag. Het lijkt er meer op, alsof het priesterschap verduidelijkt wordt. En het priesterschap zèlf wordt niet verduidelijkt door te zeggen dat het koningschap eraan wordt toegevoegd.
We moeten ons de situatie van David voorstellen. Hij is koning geworden in Jeruzalem. In die situatie denkt hij aan zijn voorgangers. Ook aan Melchizedek, die koning en priester was. Maar voor David en zijn nageslacht is er geen mogelijkheid, ooit priester te worden, zolang het priesterschap uitsluitend berust bij het nageslacht van Aäron. Zij zullen nooit deel kunnen krijgen aan dit erfelijke priesterschap.
In die omstandigheden komt de Heere met een boodschap tot David, die betrekking heeft op iemand uit zijn nageslacht: 'De HEERE heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze/de orde van Melchizedek'.
Is het soms het eeuwigdurende karakter van het priesterschap, waarin dit priesterschap verschilt van dat van Aäron? Nee, want ook van dat priesterschap wordt het woord 'eeuwig' gebruikt: Aäron en zijn zonen krijgen het eeuwige, blijvende, altoosdurende priesterschap. (Ex. 29 : 9; enz.). De grote vraag is: hoe komt een nakomeling van David aan het priesterschap?
In de oudheid kon men op twee manieren een ambt ontvangen: in de eerste plaats door erfelijke rechten: de oudste zoon van de hogepriester mocht zijn vader opvolgen, de oudste zoon van de koning mocht ook zijn vader opvolgen. Dat is de eerste manier. De tweede manier is deze, dat een koning een ander aanstelt. Bijv. een koning, die zelf geen kinderen heeft, kan een ander tot opvolger benoemen. Of hij kan iemand benoemen op een hoge plaats in zijn rijk op grond van speciale verdiensten en niet op grond van de adellijke stand van zijn voorouders.
Er was natuurlijk nog een derde manier, die van brute verovering, maar die mogelijkheid kunnen we hier buiten beschouwing laten.
De eerste twee mogelijkheden kunnen met een archeologisch voorbeeld verduidelijkt worden. In de verzameling van de zgn. ElAmarna-brieven zijn een paar brieven bewaard van een koning uit Jeruzalem. Het betreft hier koning Abdu-heba, regerend over Jeruzalem waarschijnlijk ong. 1300 jr. v. Chr., dus in tijd tussen Melchizedek en Adonizedek in. Deze koning is vazal van de farao van Egypte. In zijn tijd wordt hij lastig gevallen door invallende legermachten. Als onderhorige van de farao heeft hij recht op bescherming en daarom vraagt hij herhaaldelijk om militaire bijstand. Zijn verzoek onderbouwt hij als volgt: 'Betreffende dit land van Jeruzalem: Het waren niet mijn vader en mijn moeder, die het aan mij gaven, maar de machtige koning gaf het aan mij'.
Hieruit blijkt, dat de ouders van Abdu-heba niet de rechten of de zeggenschap hadden hem tot koning aan te stellen. Maar de machtige koning van Egypte, de farao deed dit. Hier zien we een duidelijk voorbeeld van de twee verschillende manieren, waarop men een ambt kon ontvangen.

Eedzwering
Nu wil ik hier het vermoeden uitspreken — dat ik in de volgende bijdrage hoop toe te lichten — dat Melchizedek niet door erfopvolging koning en priester is geworden, maar doordat een ander hem benoemd heeft. Daar was dan eedzwering voor nodig.
Op deze wijze ontstaan er mogelijkheden voor het nageslacht van David. Zelf was hij uit de stam van Juda en zo kon nooit iemand priester worden. Maar als God Zèlf aan iemand uit zijn nageslacht het priesterschap toezegt, door eedzwering, kan deze zowel koning als priester worden — niet het priesterschap naar de orde van Aäron, maar naar de orde van Melchizedek.
Op deze wijze kan Christus, die uit het geslacht van David is, priester worden. Een ander priesterschap dan dat van Aäron, een priesterschap, zoals in Hebr. 7 staat, dat hoger is dan dat van Aäron.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1991

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Melchizedek, koning en priester

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1991

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's