Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De plaats van het menselijke in de theologie van Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van het menselijke in de theologie van Calvijn

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de causerie, die ik 8 januari van dit jaar op de predikantenconferentie van de Gereformeerde Bond gehouden heb, heb ik enkele opmerkingen gemaakt over het 'menszijn', het 'menselijke' in de theologie van Calvijn. Daar zijn gedachten over dat thema weinig bekend geworden zijn, volgt hier, op verzoek van de redactie, een samenvatting van de gedachten, die ik toen over dat onderwerp naar voren heb gebracht. Calvijn gebruikt het woord 'menselijk' in allerlei betekenissen. Ik moet een keuze doen en beperk mij in hoofdzaak tot de punten, die volgens Calvijn 'voor het mens-zijn wezenlijk' zijn. Naast de grote thema's als zonde en genade verdient ook het 'mens-zijn' een plaats in pastoraat en prediking.
De theologie van Calvijn heeft een stevig centrum. In het middelpunt van zijn denken staan de grote heilsdaden van God. De schepping – het geschapene waarin zich de heerlijkheid van de Schepper weerspiegelt. In het bijzonder de mens – de concrete mens, die men is en ontmoet – die naar het beeld van God geschapen is. Daarnaast de andere heilsdaden, zoals die in het algemeen christelijk geloof een plaats gekregen hebben. Hoe God zich in Christus met het menselijk geslacht verbonden heeft en om Christus' offer de wereld met alle ongerechtigheid daarin nog draagt. De opstanding van Christus, die de belofte van een hele nieuwe wereld in zich draagt. De Heilige Geest die scheppend en herscheppend in de wereld aanwezig is. Dat alles gedragen door de goddelijke voorbestemming, vanuit een ander gezichtspunt ook uitverkiezing genaamd. Een gedachte die voor Calvijn nooit belemmerd werkte. Integendeel, de uitverkiezing maakt de wereld tot het rijk van Gods onbegrensde mogelijkheden. Zij is de grond waarop men voor alle mensen het beste hopen en verwachten mag (Institutie III 20, 38).
Om die vaste kern lopen in Calvijns theologie twee crikels. De eerste zou men die van de gerechtigheid, de ethiek, kunnen noemen. Daarin komt het gebod van God aan de orde, de vraag naar het rechte handelen ten opzichte van God en de naaste. Daaromheen loopt nog een cirkel, die van het 'mens-zijn', in het Latijn: humanitas. Daarin gaat het om de vraag: wat is wezenlijk voor een echt menselijk bestaan? Dit aspect heeft bij de bestudering van Calvijn weinig aandacht gekregen. Jammer, want het zijn juist zijn gedachten over het menszijn die Calvijns theologie springlevend en actueel maken. Zijn gedachten over dit onderwerp vindt men verspreid over de hele Institutie, het 'Onderricht in de christelijke religie', die in 1559 haar definitieve gestalte kreeg. De meeste hier genoemde punten zijn te vinden in boek I hoofdstuk 15, waar Calvijn de mens als schepsel behandelt, en in de hoofdstukken 6 t/m 10 van boek III, waar hij het leven van de christenmens tekent.
Als eerste is daar de kwetsbaarheid van het menselijk bestaan. Die is met de schepping van de mens uit het stof der aarde gegeven. Menselijk bestaan is bedreigd bestaan. Ziekte van binnenuit, allerlei bedreigingen van buitenaf maken het bestaan onzeker. Menselijk leven is nooit zonder risico's. Daar moet men – in geloof – mee leren leven.
Een tweede punt is de adel van de menselijke ziel – om een negetiende-eeuwse term te gebruiken. Mens-zijn is meer dan lichamelijk. Calvijn denkt aan menselijke creativiteit, onderzoekingsdrang, de mogelijkheid om levenservaring op te doen, het denken, maar ook het aanvoelingsvermogen, de intuïtie. Een punt van aandacht in een maatschappij, waar velen in de greep van materiële vervlakking en afstomping verkeren.
Ten derde is er de waardigheid van de menselijke gestalte. Ook het lichaam straalt iets van de schepping naar Gods beeld uit. De schoonheid van het menselijk lichaam moet gehonoreerd worden. Kleding dient niet alleen het nut, maar ook schoonheid. Saaiheid is niet christelijk, ook niet echt menselijk.
Ten vierde ziet Calvijn de mens als zelfstandig denkend en willend wezen. Een mens weet wat en wil wat. Het denken onderscheidt, beoordeelt en verwerkt de ideeën en indrukken, die zich aan de mens voordoen. Een mens reageert daar niet mechanisch op maar verwerkt ze persoonlijk. Vandaaruit tracht hij dan weer willend de wereld om hem heen te beïnvloeden. Denken en willen mogen niet in het gedrang komen – ook niet in het geloof –; daarmee zou het mens-zijn zelf in de knel komen. Geloof houdt niet in dat men zijn denken opgeeft. De geloofsovergave is niet willoos. Er moet ruimte zijn voor persoonlijke vragen en overwegingen, voor geleidelijkheid en groei. Kortom men is ook in het geloof een denkend en willend mens – zoals men dat in alle situaties van het leven is.
Ten vijfde moet men ook met zijn menselijke zwakheid leren leven. Het volmaakte hoort in Calvijns denken thuis in de sfeer van het goddelijke, het engel-achtige. In de oefening van het geloof moet men niet verslappen. Men heeft wel de menselijke realiteit te aanvaarden. Perfectiedrang brengt het mens-zijn in gevaar. Dan jaagt men een ideaal na terwijl men aan het gewone menselijke leven niet meer toekomt.
Ten zesde is mens-zijn altijd verbondenheid met de medemens – zelfs met het hele menselijke geslacht zonder onderscheid. Zo als God zich in Christus met het hele menselijk geslacht verbonden heeft. Calvijn zegt dit herhaaldelijk en met nadruk (o.a. II 13, 2, 3). Hij dacht op dit punt niet benauwd. De diepste fundering van de onderlinge verbondenheid des mensen ligt dan ook in Christus.
Deze verbondenheid doorbreekt alle grenzen. Tussen de verschillende volkeren, tussen gelovigen en niet-gelovigen. Ook christenen en moslims blijven door de band van het medemens-zijn met elkaar verbonden (Institutie van 1536, hoofdstuk II, artikel van de algemene christelijke kerk). Heel actueel, zou ik zeggen.
In de zevende plaats vraagt Calvijn aandacht en ruimte voor menselijke gevoelens. Hij bestrijdt de innerlijke onbewogenheid, het ideaal van de stoïcijnse filosofen. Hij noemt het met nadruk onmenselijk. Er moet ruimte zijn voor verdriet, angst, opstandigheid, toorn, agressie, medelijden, ook vreugde, hoop, verlangen. Pas als men zijn gevoelens als een menselijke realiteit erkent, kan men ze ook richting geven door ze uit te spreken tegenover God en de naaste. Het psalmboek was voor Calvijn in dit opzicht richtinggevend, een 'anatomie' (ontleding) van de menselijke ziel.
Een van de meest originele bijdragen van Calvijn aan het denken over het mens-zijn, is zijn stelling dat genieten wezenlijk is voor het menselijk bestaan. De mens is als zintuiglijk wezen op genieten aangelegd. De indruk van geuren, kleuren, smaak- en tastzin wil bewust beleefd worden. Zintuiglijke indrukken geven het bestaan een tinteling van genot. Kleren en sieraden strelen het oog. Muziek streelt het oor. Genieten relativeert ook de arbeid. Een leven, dat in het nuttige opgaat, is volgens Calvijn onmenselijk. Een menselijk bestaan is onmogelijk zonder momenten van belangeloos genot.
Ontspanning is wezenlijk. Genieten moet men leren. Het is niet een hollen van de ene genieting naar de andere. Het gaat meer om de intensiteit, waarin men het bestaan als zodanig in al zijn details geniet.
Het genieten biedt een mooi voorbeeld van de wijze, waarop Calvijn het menselijke met de andere cirkels, die van de ethiek en die van Gods daden, in verband brengt. Genieten kan niet zonder ethische begrenzing. Men kan niet genieten ten koste van de medemens. Een christenmens geniet met dank aan God en delend met de naaste. Dat raakt niet alleen het persoonlijk bestaan, maar ook de samenlevingsorde. In de twintigste eeuw moet men daar ook nog het behoud van de schepping bij betrekken. Maar Calvijn betrekt het genieten ook op de binnenste cirkel van zijn theologie.
Denkend over de schepping naar aanleiding van Psalm 104, vers 31 en 32, merkt hij op dat 'het bestaan van de wereld gegrond is in de vreugde van God'. Misbruik van de schepping verstoort die vreugde. Daar staat tegenover: het rechte genieten van de schepping is een bijdrage aan de vreugde van God. Hoger lijkt mij in een mensenleven niet denkbaar.

16 september 1992

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 oktober 1992

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's

De plaats van het menselijke in de theologie van Calvijn

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 oktober 1992

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's