Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Globaal bekeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Globaal bekeken

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit het zo juist opnieuw uitgegeven werk van prof. dr. C.C. de Bruin 'De Statenbijbel en zijn voorgangers' (uitgave N.B.G., Haarlem), een tweetal passages, de eerste over de betekenis van de rabbijnen voor de Statenvertaling, de tweede over fouten in de Statenvertaling.

• 'Dankzij Sixtinus Amama konden de Statenvertalers voor het oude testament dan nog een grammatica, "De Hebreusche Grammatica ofte Taal-konst" raadplegen, die gloednieuw was. Want het jaar van uitgave hiervan was 1627.
Het gebruik van de grammatica van Amama laat zien, hoe goed de overzetters begrepen hebben dat zij wetenschappelijk verantwoord werk moesten leveren. Op de synode van Dordrecht had men het niet aangedurfd Amama als vertaler aan te wijzen, omdat er twijfel bestond over zijn rechtzinnigheid. Maar daarmee was geen oordeel over diens deskundigheid als hebraïcus geveld. De vertalers hebben dankbaar gebruik gemaakt van Amama's geschriften, zoals met name van zijn "Bybelsche Conferentie", waarin de kennis van een man neergelegd was die de joodse wetenschap op oudtestamentisch gebied grondig beheerste. Sixtinus Amama was een van de zogenaamde christelijke hebraïsten, een van de geleerden die zich verdiept had in de bijbelcommentaren en studies over de Hebreeuwse taal van de rabbijnen. Ook zijn leermeester Johannes Drusius was zo'n christelijke hebraïst. Rechtzinnige theologen wantrouwden deze om identieke redenen als bij Amama. Hij was in 1616 gestorven, maar ook in zijn geschriften hebben de Statenvertalers zich verdiept. Behalve werken van Amama en Drusius hebben zij die van vele andere christelijke hebraïsten geraadpleegd, zoals bijvoorbeeld van Johannes Mercerus en de rooms-katholieke geleerde Juan de Mariana. Via hen hebben de Statenvertalers de ontzagwekkende kennis van de rabbijnen zowel in de vertaling van de boeken van het oude testament zelf als in de kanttekeningen daarbij verwerkt.
Of de Statenvertalers persoonlijk contact met rabbijnen gehad hebben is onzeker Op zichzelf zou dit mogelijk geweest zijn, omdat er in de Republiek reeds een vrij grote joodse gemeenschap bestond en zich hier bovendien geregeld rabbijnen tijdelijk in ballingschap ophielden. In 1627 drukte de joodse uitgever Menassch ben Israel in Amsterdam het eerste Hebreeuwse boek dat in de Noordelijke Nederlanden van de pers kwam. Maar de belangstelling voor Joden ging toentertijd altijd gepaard met de gedachte dat zij zich tot het christendom dienden te bekeren. Die instelling bood geen goede basis voor een zuiver wetenschappelijke discussie. Het is dan ook weinig aannemelijk dat de vertalers van het oude testament met rabbijnen overlegd hebben om met hun hulp een nog beter resultaat te bereiken. Dank zij de literatuur konden de Statenvertalers zich echter op de hoogte stellen van de inzichten van grote rabbijnen als Rashi, Abraham ibn Ezra, David Kimchi en anderen. Zij waren stellig niet de eerste vertalers die zich interesseerden voor de rabbijnse traditie. De Latijnse vertaling welke Pagninusin in 1528 gepubliceerd had, was al duidelijk beïnvloed door interpretaties van de rabbijnen. Datzelfde kan onder meer ook zeer nadrukkelijk gezegd worden voor de definitieve Geneefse bijbel van 1588 voor Franstaligen en de Engelse "Authorized Version" van 1611.
Het doordringen van de joodse wetenschap in commentaren geeft al een aanwijzing dat deze dikwijls op een hoog niveau stonden. De Statenvertalers hadden hieraan dan ook een welkom hulpmiddel. Zo waren de commentaren van de juist vermelde Parijse hoogleraar Mercerus van een voortreffelijk gehalte. Calvijn had een groot respect voor hem gekoesterd. Hij nodigde Mercerus herhaaldelijk uit om naar Genève te komen, maar ondanks de grote problemen die deze in Parijs vanwege zijn sympathie voor de Reformatie ondervond, was hij hier nooit op ingegaan. Na zijn dood (1570) waren zijn commentaren in Genève uitgegeven. Het blijvende aanzien hiervan blijkt mede uit hun invloed op de Statenvertaling met haar kanttekeningen.'


• 'Waar men in de Hebreeuwse en Griekse bijbeltekst de taal van de heilige Geest zelf zag, was het als het ware een heilige plicht de kennis van de grondtalen aan te kweken. Alleen een juist inzicht in de zin van de oorspronkelijke woorden kon de bedoeling van de Geest ontsluieren en de nodige waarborgen bieden voor een werkelijk getrouwe overzetting. De beoefening van de taalkunde was opgebloeid. Dank zij de bemoeiingen van Sixtinus Amama en anderen werd de studie van de Oosterse talen en het Grieks voor aankomende predikanten verplicht gesteld. Het is niet te verwonderen dat de Statenvertalers, die zelf uitstekend geschoold waren en in een sfeer van liefde en respect voor de wetenschap hebben gearbeid, een werk leverden van wetenschappelijk hoog gehalte. Bevoegde beoordelaars hebben na grondig onderzoek vastgesteld dat de Statenvertaling als werk van gedegen wetenschap door geen enkele andere overzetting uit dezelfde tijd wordt geëvenaard, laat staan overtroffen. De zorgvuldige werkwijze van de overzetters is ten goede gekomen aan de taalkundige betrouwbaarheid van de Statenbijbel. Of er dan geen fouten zijn gemaakt? Ongetwijfeld kon iemand die de loep hanteerde, onjuiste vertalingen ontdekken. Maar dezelfde feilen waren dan meestal ook terug te vinden in de gereformeerde bijbels en de commentaren in het Latijn, Frans of Duits, welke de overzetters hadden gebruikt. Hetzelfde kan gezegd worden van de vele inlassingen, die in overeenstemming met de wens van de Dordtse Synode in een ander lettertype en tussen vierkante haakjes gedrukt werden. Het woord van God en de woorden van mensen moesten voor de lezer onmiddellijk zijn te onderscheiden. Het gebruik van het haakjessysteem, dat in Nederlandse vertalingen voordien reeds op grote schaal werd toegepast door Utenhove, Dyrkinus, Marnix en Faukelius, was in die dagen internationaal-gereformeerd. De Statenvertalers zouden geen echte kinderen van hun tijd geweest zijn wanneer ze in dit opzicht waren afgeweken van de wetenschappelijke usances. Maar zij maakten hierdoor ook vergissingen.
Het gebeurde bovendien, dat de Statenvertalers een woord foutief weergaven omdat hun op Nederlandse bodem ontwikkelde voorstellingsvermogen de correcte vertaling in de weg stond. In Jozua 2 : 7 vertaalden zij dat de mannen van Jericho verspieders najaagden "op den wegh der Jordane, tot aen de veyren". In de kanttekening werd uitgelegd, dat aan "t veyr, oft veyren" gedacht moest worden, waar men over de Jordaan placht te varen. In de Engelse bijbel van 1611 en in andere vertalingen, trouwens reeds in de Vulgaat, gaf de gekozen term in de tekst aan dat de rivier hier doorwaadbaar was. Maar de Statenvertalers waren nu eenmaal zo gewend aan het verschijnsel van de veerboot om een water over te steken, dat zij ook de verspieders in de tijd van Jozua van de diensten van een veerman gebruik lieten maken. In de Deux-Aesbijbei stond in dit vers "Veyr". Zij namen het woord zonder meer over. Kennelijk hadden ze slechts moeite met de vraag, of ze "veyr" in enkel- of meervoud moesten zetten. Toch is het eigenlijk opvallender dat er zo weinig van dergelijke "fouten" in de Statenvertaling terechtgekomen zijn dan dat er op een enkele plaats een vergissing als deze gemaakt is.'


Bij de opening van de vergadering van hervormd-gereformeerde ambtsdragers voor de grote steden (zaterdag 24 april te Rotterdam) hebben we, na lezing van Jona 3 en 4, geciteerd wat Calvijn in zijn commentaar opmerkt over 'Jona en de wonderboom' (door hem opgevat als pompoen, komkommer of klimop). Hier volgen de passages:

'Hier maakt God duidelijk met welke bedoeling Hij plotseling de pompoen deed opschieten en ook, waarom Hij wilde, dat deze stierf of verdorde door het knagen van een worm, en wel om Jona te doen inzien, dat hij zich al te onmenselijk tegenover de Ninevieten had gedragen. Ofschoon de heilige profeet, zoals wij bemerken, aan vreselijke gemoedsbewegingen is ten prooi gevallen, wijst God hem toch in zekere zin spottend terecht om zijn dwaasheid. Want met gebruikmaking van het beeld van de pompoen wijst Hij erop, hoe onbarmhartig hij verlangde naar de ondergang van een zo volkrijke stad als Ninevé.
Toch schijnt de vergelijking niet helemaal te passen. Jona treurde niet over de pompoen, maar hij hield slechts rekening met zichzelf Hij was er dan ook over verontwaardigd, dat hem de verkwikking, waarover hij zich had verheugd, weer was ontnomen. (…) Hij was werkelijk niet bezorgd over de pompoen. Als toen alle pompoenen van de wereld waren verdord, zou hij daarover geen enkel verdriet hebben gehad, maar omdat hij bespeurt, dat hij het grote gevaar loopt, te worden verzengd door de al te grote zonnehitte, daarom ontsteekt hij in toorn. (…) Jona betreurde de ondergang van de pompoen, omdat hij van zijn schaduw was beroofd, maar God schept de mensen niet voor niets en daarom is het geen wonder, dat Hij hun redding wil. Wij zien dus, dat Jona op passende wijze door deze vergelijking erop werd gewezen, hoe onmenselijk hij zich tegenover de Ninevieten had gedragen. Hij was toch zeker maar één mens? Wanneer hij dan zozeer met zichzelf en de pompoen rekening wilde houden, hoe kan hij dan alle zorg voor zulk een grote en volkrijke stad naast zich neerleggen? Moest hij niet bedenken, dat het geen wonder is als zoveel duizenden mensen God, hun Schepper, ter harte gaan? Want al waren de Ninevieten van God vervreemd – toch waren zij mensen en God, de Vader van het gehele menselijk geslacht, erkende hen als de zijnen, zodat zij in elk geval het leven zelf en andere voorrechten van het aardse leven genoten. Nu begrijpen wij dus de bedoeling van deze vergelijking: "Gij", zegt Hij, "wilt de pompoen sparen en zal Ik dan die grote stad niet sparen?" (…) "Doch zou ik, Die God ben, in wiens hand alle dingen zijn, dan niet sparen", zegt Hij, "zou Ik, aan Wie het eigen is om voortdurend de mensen goedertieren te verdragen, ook al zijn zij de ondergang waard, zou Ik dan die grote stad niet sparen? Het gaat niet om een plantje, maar om een reusachtig groot volk." (…)
Wat nu het getal betreft: Jona noemt hier twaalf maal tienduizend mensen, dat zijn er dan honderdtwintig duizend, gelijk wij hebben gezegd. Hier toont God hoe vaderlijk Hij zorgt voor het menselijk geslacht. Een ieder van ons geniet een bijzondere zorg, maar toch noemt Hij hier dat geweldig grote aantal, opdat beter mag blijken, dat Hij zózeer rekening houdt met het menselijk geslacht, dat Hij niet zonder reden tegen één volk toornt. En als Hij erbij voegt, dat zij niet kunnen onderscheiden tussen hun rechter- en linkerhand, dan heeft dit ongetwijfeld op hun leeftijd betrekking, gelijk ook dit gevoelen met bijna aller instemming wordt aanvaard. Iemand was bang, de stad al te groot te maken, als daarin zulk een menigte mensen aanwezig was, en daarom vat hij zonder onderscheid zowel de ouden als de mensen van middelbare leeftijd en ook de kinderen samen. Hij zegt, dat zij niet konden onderscheiden tussen hun rechter- en linkerhand, omdat zij niet waren onderwezen in de school van God, en geen onderscheid kenden tussen rechtvaardig en onrechtvaardig, want wij weten, dat de ongelovigen ronddolen in hun dwalingen. Maar dit is al te gedwongen. Voorts is er geen enkele reden voor dit verzinsel, want wij weten, dat die stad niet slechts gelijk was aan de grote steden, zoals er tegenwoordig vele in Europa zijn, maar dat zij ook de voornaamste steden van deze tijd overtrof. Wij weten, dat Parijs meer dan vierhonderd duizend inwoners telt, hetzelfde geldt van andere steden. Daarom verwerp ik het verzinsel, dat Jona hier spreekt van alle Ninevieten. God wilde daarentegen laten zien, hoewel er een zeer rechtmatige reden was, waarom Hij die stad tot de grond toe kon verwoesten, dat er andere redenen waren, die zulk een verschrikkelijke straf konden verzachten. Want er waren daar nog veel kinderen, die door hun eigen overtredingen zulk een ondergang niet hadden verdiend.
God toont hier dus aan Jona, hoe hij door zijn wrede naijver werd meegesleept. Hoewel zijn naijver, gelijk is gezegd, uit een goed beginsel voortkwam, werd Jona toch door een veel te heftige gemoedsgesteldheid meegesleept. God bewees dit, toen Hij zovele tot nu toe onschuldige kinderen spaarde. En bij de kinderen voegt Hij de redeloze dieren: runderen gingen zeer zeker boven struiken. Mocht Jona dan al terecht verdrietig zijn over één verdorde struik – dat zoveel onschuldige dieren zouden omkomen, dit was waarlijk veel hardvochtiger en wreder. Wij zien dus, hoe gepast alles in deze vergelijking is, om Jona tot berouw te bewegen en tot schaamte over zijn dwaasheid, dat hij zo de verborgen Raad van God wil vooruitlopen en in zekere zin zelf naar eigen goeddunken wil regeren, zodat hij de Ninevieten niet wil sparen, ofschoon zij toch door een waarachtig berouw hadden gepoogd het oordeel te voorkomen.'

J. van der Graaf

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 april 1993

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Globaal bekeken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 april 1993

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's