Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het verbond in de liturgische formulieren (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het verbond in de liturgische formulieren (3)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Lezing gehouden op studie-ontmoetingsdag op dinsdag 3 mei 1994 in De Schakel te Nijkerk)

5.2. God is de eerste in ons leven
De verbondsgedachte is een uitstekend middel om tot uitdrukking te brengen, dat onze redding en zaligheid eenzijdig van God uitgaan. Als God Zijn verbond sluit, dan is Hij de eerste Die begint. Niet wij komen tot God, maar God komt tot ons. De Heere neemt ons tot zijn kinderen en erfgenamen aan, zonder dat wij er om vroegen, laat staan het verdienden. De doop is van die absolute prioriteit van Gods genade het blijvende teken en zegel. Het verbond wordt derhalve ook een eeuwig verbond genoemd. Dat betekent wel niet dat God het verbond reeds in de eeuwigheid heeft opgericht, maar wel dat God ons een eeuwigheid voor is. In het avondmaalsformulier wordt ons delen in de redding en zaligheid ook teruggevoerd op de belijdenis dat God de eerste is. Hoewel we alleen in het geloof de schatten van Gods genade, gesymboliseerd in brood en wijn, deelachtig zijn, is niet ons geloof, maar Gods verbond het fundament van ons heil. Aan de heilsbeleving gaan de heilsfeiten vooraf. Christus heeft eindelijk, met zijn dood en bloedstorting het nieuwe en eeuwige testament, het verbond der genade en der verzoening voor ons besloten, toen Hij zei: het is volbracht. Daarom zoeken wij bij de avondmaalsgang ons leven buiten onszelf in Christus Jezus. We moeten van ons zelf belijden, dat wij midden in de dood liggen.
In het doopformulier krijgt de gedachte dat God de eerste is een bijzondere toespitsing in de kinderdoop. Hoewel de kinderen de betekenis van hun doop nog niet verstaan, mag men ze nochtans daarom van de doop niet uitsluiten, aangezien ze zonder hun weten aan de verdoemenis in Adam deelachtig zijn en alzo (dus ook zonder het te weten) weer in Christus tot genade worden aangenomen. In het oudere, langere formulier van 1566 staat het zo: 'En al is het dat onze kinderen deze vermelde oorzaken en verborgenheden nog niet begrijpen en nog veel minder kunnen belijden, zo mogen ze nochtans van de doop geenszins uitgesloten worden, aangezien zij door God tot Zijn verbond geroepen zijn.' De christelijke gemeente volgt hierin het geloof van Israël. Evenals onder het oude verbond ook de kleine kinderen al deelden in de beloften van God en daarom besneden werden, zo delen ook in het nieuwe verbond de onwetende kinderen al in het beloofde heil en worden als teken daarvan gedoopt. 'Want u komt de belofte toe en uw kinderen en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal, zegt Petrus op de Pinksterdag. Zoals bekend ligt in deze visie het conflict met de dopers. Voor hen bezegelt de doop niet Gods verbond met ons, maar ons verbond met God, namelijk ons geloof, onze keus. Voor hen heeft de parallel met Israël geen bewijskracht, want dat oude verbond is niet vervuld in het nieuwe, maar is gewoon afgeschaft.
De Reformatie heeft deze doperse denkbeelden van de hand gewezen, mede omdat het heil van Christus op deze wijze afhankelijk gemaakt wordt van onze menselijke beleving en beslissing. Niet van Gods beloften, maar van ons geloof. Dat is een al te wankele basis. Het doopformulier brengt de gedachte dat ook de kinderen bij het verbond behoren onder woorden in de uitdrukking: ze zijn in Christus geheiligd. Aan de ouders wordt in de eerste doopvraag gevraagd of zij belijden dat hun kinderen, hoewel in zonden ontvangen en geboren, toch in Christus geheiligd zijn. Over deze uitdrukking is veel te doen geweest. Het is een uitdrukking die aangeeft, dat Gods beloften van heil in Christus ook voor de kleine kinderen bestemd zijn. In Christus zijn ze afgezonderd, bestemd tot een nieuw leven. Behoren ze tot de gemeente der heiligen, tot het verbond.


Het in Christus geheiligd zijn betekent dus niet dat er in de kinderen zelf iets heiligs is, of dat de kiem van de wedergeboorte als een nieuwe substantiële genade in hen aanwezig zou zijn. Nee, het geheiligd zijn slaat op het objectieve heil, dat van Gods kant komt. Dat de kinderen wordt toegezegd. We hoeven er niet vanuit te gaan dat kleine kinderen al geloven en ons dan beroepen op het voorbeeld van Johannes de Doper, die opsprong in de schoot van zijn moeder, maar we mogen ze om der wille van het verbond voor gelovigen houden. Ze worden als gelovigen gerekend. Deze visie op de plaats van de kinderen in de gemeente vertoont een geweldige hoogte, maar staat meteen ook op het scherp van de snede. Het getuigt van een diep inzicht in het wezen van Gods belofte, maar kan bij misverstaan voor veel verwarring zorgen. Deze hoogte treffen we ook aan in de Heidelbergse Catechismus, waar in vraag en antwoord 74 van de kinderen beleden wordt, dat zij evenals de volwassenen in het verbond van God en in zijn gemeente begrepen zijn en dat hun door het bloed van Christus de verlossing van zonden en de Heilige Geest die in het geloof werkt niet minder dan de volwassenen wordt toegezegd. In dezelfde lijn verklaren de contra-remonstranten op de Schriftelijke Conferentie te 's-Gravenhage in 1611: 'Dat voor Gods uitverkoren kinderen te houden zijn niet alleen de volwassenen die in Christum gelooven, ende dienvolghende waardichlijck den Evangelio wandelen, maar oock de kinderen des verbonts, so langhe als sy metterdaet niet het contrarie en bewijsen, ende dat over sulcx geloovighe ouders, wanneer hare kinderen in hare kintsheyt comen te sterven, geen oorsaecke en hebben van te twijfelen van der selver harer kinderen salicheyt.' En de D.L., I, 17 zeggen dat de kinderen van de gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond. Later heeft men deze hoogte niet weten te behouden. De toegezegde genadige betrekking werd dan meer en meer gezien als een substantiële genade. Dan gaan de wegen uiteen tussen hen die zeggen te geloven dat de kinderen der gemeente de innerlijke wedergeboorte deelachtig zijn, tenzij het tegendeel blijkt en hen die afgaande op de verworden situatie in de volkskerk niet kunnen geloven dat dat van alle kinderen die ten doop gehouden worden, zou gelden.
In het begin van de achttiende eeuw is daarover in Utrecht een bekende strijd gevoerd. Over het geheiligd zijn bestonden toen allerlei opvattingen. Men las de eerste doopvraag over de kinderen aldus: dat ze geheiligd kunnen zijn, geheiligd behoren te zijn, wellicht geheiligd zijn, geheiligd moeten zijn, geheiligd moeten worden, enz. In 1728 legden verschillende predikanten van Utrecht hierover een verklaring af op de synode van Utrecht. In 1729 verboden de Staten de discussie. Hoewel men zich sindsdien bij de bestaande formulering uit het formulier heeft neergelegd, is het zicht op het feit dat de beloften van het verbond ook voor de kinderen bestemd zijn, voor velen verloren gegaan. De kinderdoop is daardoor gedevalueerd, hetgeen de doperse denkbeelden onbedoeld in de kaart heeft gespeeld.

5.3. De twee delen van het verbond
Nu is nog al eens de kritische vraag gesteld, of een dergelijke sterke nadruk op het verbond en de beloften niet leidt tot verbondsautomatisme. Voert het niet tot een te optimistische visie op de mens, zoals vanuit de leer van de veronderstelde wedergeboorte van A. Kuyper met name in de Geref. kerken is voorgekomen.
Nu is het gevaar van overschatting van het verbond niet denkbeeldig. Alleen de klassieke formulieren geven daar geen aanleiding toe. Bezien we op dit punt het doopformulier, dan merken we dat grote nadruk gelegd wordt op de beantwoording van het verbond. Ik citeer: 'Ten derde, overmits in alle verbonden twee delen begrepen zijn, zo worden wij ook weer door God door de Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk dat wij deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, aanhangen, betrouwen, liefhebben, van ganser harte, van ganser ziele, van gansen gemoede en met alle krachten, de wereld verzaken, onze oude natuur doden en in een nieuw godzalig leven wandelen.' In het oude langere formulier van 1566 staat het zo: 'Maer nadien dat in alle verbonden, beyde deelen sich met malkanderen verbinden, so belove wy ooc Gode den Vader, Sone ende heyligen Geest, dat wy, doer syne ghenade. Hem alleene voor onsen eenigen waerachtigen ende levendigen Godt houden.'
Gods beloften dienen in het geloof omhelsd te worden en dit geloof dient met bekering gepaard te gaan. Daarom worden we ook gedoopt in de naam van de Heilige Geest. Hij is het die ons tot lidmaten van Christus heiligt en toeëigent wat we in Christus hebben, namelijk de afwassing van onze zonden en de dagelijkse vernieuwing van ons leven. Voordat het kind gedoopt wordt, bidt de gemeente of de Heere het door Zijn Geest Jezus Christus wil inlijven, opdat het met Hem in zijn dood begraven wordt en met hem mag opstaan in een nieuw leven. En nadat het kind gedoopt is, bidt de gemeente of de Heere het met de Heilige Geest altijd wil regeren, opdat het christelijk en godzalig opgevoed wordt en in de Heere Jezus Christus wast en toeneemt. De opvoeding van de ouders, hier genoemd en in de derde doopvraag expliciet aan de orde gesteld, moeten we ook zien in het kader van de beantwoording van het verbond. En – even een zijstap – in het klassieke huwelijksformulier wordt gebeden voor het neergeknielde bruidspaar, dat zij als mede-erfgenamen van het verbond hun kinderen godzalig mogen opvoeden.
In het oorspronkelijke Heidelbergse formulier staat het doopformulier in de kerkorde in de reeks: doop – catechese – avondmaal. Doop zonder catechese is in gewone gevallen ondenkbaar. Het verbond komt dan pas echt tot zijn recht als het beantwoord wordt. Daarvan is de openbare geloofsbelijdenis de openlijke expressie. In het dankgebed van het doopformulier was er al om gebeden dat het gedoopte kind Gods vaderlijke goedheid en barmhartigheid zou mogen belijden. Ook bij de avondmaalsviering is de tweede partij in het verbond nadrukkelijk aanwezig. De avondmaalsganger legt in het deelnemen aan het avondmaal een belijdenis af. De Heere komt wel als eerste tot ons in het heilig avondmaal, maar wij komen dan ook als tweede tot Hem. Het opstaan en gaan zitten aan de tafel symboliseert deze acte van belijden.
Het is ook opvallend, dat de apostolische geloofsbelijdenis in het avondmaalsformulier voorkomt. Het wil zeggen: het avondmaal kan alleen maar in het geloof gevierd worden.
Vandaar ook de nadruk op de zelfbeproeving. De kennis van de ellende, de verlossing en de dankbaarheid, met als kern dat we de gewisse belofte van God geloven, dat ons al onze zonden alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus vergeven zijn. Als een gouden draad loopt dit geloofsaspect door heel het formulier heen. Bijvoorbeeld in de volgende zinsneden: 'Dat wij ganselijk in onze harten vertrouwen dat onze Heere Jezus Christus door de Vader in de wereld is gezonden.'
'Opdat we nu vast zouden geloven dat we tot dit genadeverbond behoren.'
'Uit deze inzetting van het heilig avondmaal door onze Heere Jezus Christus zien wij dat Hij ons geloof en vertrouwen op zijn volkomen offer wijst.' Enz. enz.
Het is duidelijk: het verbond is geen alternatief voor geloof, wedergeboorte of bekering, maar roept er juist toe op.
Maar als het er om gaat wat het zwaarst moet wegen, het verbond van God of de beantwoording ervan door ons, dan is het toch het eerste. Ons geloof is geen tegenprestatie van onze kant, maar helemaal Gods werk. De Heilige Geest heeft het al beloofd te bewerken toen wij in Zijn naam gedoopt werden. In het avondmaalsformulier dankt de gemeente dat God haar geeft een waarachtig geloof, waardoor zij deze weldaden deelachtig wordt. 'En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, dan moeten we aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, aangezien de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben.'

W. Verboom, Hierden

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 mei 1994

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's

Het verbond in de liturgische formulieren (3)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 mei 1994

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's