Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De vreemdeling in ons midden (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vreemdeling in ons midden (2)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In onze wereld zijn ongeveer 24 miljoen vluchtelingen buiten hun eigen land op drift geraakt. Van hen verblijft 85-90% in de eigen regio. In het straatarme Soedan bv. verblijven 4 miljoen vluchtelingen; in Mozambique zijn dat er 2 miljoen; in Afghanistan herbergt men er bijna 6 miljoen. Voor deze landen een bijna onmogelijke opgave. Het gebeurt dan ook niet op een niveau zoals hier.

Maar hoe moet onze houding nu zijn? Tegenover de gastarbeiders die hier al twintig, dertig jaar wonen, en tegenover de asielzoekers die in allerlei centra wachten op erkenning? Hoe moeten wij als christenen in dit land met deze vragen omgaan? Wat zegt de bijbel op dit punt? Wat lezen we daar over de vreemdeling, en is dat ook van belang voor onze situatie?

De vreemdeling in het Oude Testament

Als wij het Oude Testament lezen, vinden wij daar drie woorden voor vreemdeling. Allereerst de woorden nekar en zar. Die woorden hebben dikwijls een negatieve bijklank van vijand. In die woorden nekar en zar zit de notie van het illegitieme, van wat in strijd is met Israels zeden en godsdienstige voorschriften. Men voelde kennelijk een bedreiging in de vreemdelingen die met de termen nekar en zar werden benoemd. U merkt dat wanneer u bijvoorbeeld het boek Nehemia leest. Het gaat hier dan om de buitenlander tegenover wie een afwijzende houding gewenst is.

De groep vreemdelingen waar het ons om gaat en die in het Oude Testament de meeste aandacht krijgt is in het Hebreeuws van de bijbel betiteld als gerim. Het woord ger (m.v. gerim) geeft aan dat deze mensen als vreemdeling verblijf hielden in Israël. Deze gerim doen het meest denken aan wat wij tegenwoordig gastarbeiders plegen te noemen. Voor bepaalde takken van arbeid waartoe het volk Israël zelf niet in staat was, maakte men graag gebruik van vreemdelingen die dan als zodanig onder Israël werkzaam waren. Zelf waren de Israëlieten overwegend landbouwers en veeboeren. Zo verdienden zij hun brood.

Deze vreemdelingen, die onder Israël wonen en werken, hoorden kennelijk tot de armen van de Israëlitische samenleving. Zij worden vaak (en dat zal u zijn opgevallen wanneer u uw bijbel regelmatig leest) in één adem genoemd met de armen, wezen en weduwen in Israël. Dus met de groepen die zijn aangewezen op de barm­ hartigheid van hun volksgenoten. Heel gemakkelijk stonden deze mensen bloot aan onderdrukking en slechte behandeling door de Israëlieten, die hen als goedkope arbeidskrachten probeerden uit te buiten.

En nu probeert de Heere in de wetten die Hij aan Zijn volk geeft, daartegen een dam op te werpen. Daarom staat er in Exodus-22 : 21 'Gij zult de vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken'. En als motief waarom juist de Israëlieten zich niet aan zulke uitbuiting van vreemdelingen schuldig mogen maken, wordt er dan aan toegevoegd: ant gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. Als behorend tot een volk dat zelf jarenlang als vreemdeling in een vreemd land heeft geleefd en dat daar aan de grootste onderdrukking en uitbuiting was blootgesteld, kunnen de Israëlieten uit het verleden maar al te goed weten hoe het de vreemdelingen in zulke omstandigheden te moede is, en hoe alleen de Heere God hen uit die ellende verlost heeft (C. van Leeuwen). En nu mag het niet bestaan dat een volk met die ervaringen zich zou schuldig maken aan eenzelfde onderdrukking t.a.v. anderen, die bij hen in een soortgelijke positie verkeren.

In het boek Deuteronomium wordt op de Israëlieten een beroep gedaan deze arbeiders, die geen eigen grond bezitten en geen eigen bedrijf hebben om van te leven, niet te onderdrukken, maar hen te behandelen als broeders. Zo wordt de verhouding werkgever en werknemer geplaatst in een kader, waarin de relatie van mens tot mens, van naaste tot naaste, de werkomstandigheden dient te bepalen. Een harde behandeling wordt dan ook streng veroordeeld (lees Deut. 24 : 14), evenals het buigen van hét recht van een vreemdeling (vgl. Deut. 24 : 17). U merkt: Gods geboden waken tegen onderdrukking en uitbuiting van vreemdelingen.

Concrete aanwijzingen

In dit verband noem ik een paar concrete zaken waarin de zorg voor de vreemdelingen moest uitkomen. Allereerst dit: de vreemdeling had (volgens het vierde gebod) met de familie waarbij hij werkte en met het verdere personeel, recht op de wekelijkse rustdag, de sabbat. Die sabbat was er voor het dienen en eren van God. Ze was ook een sociale weldaad bij uitstek. De verplichte wekelijkse rust voor allen, niet alleen voor werkgevers, maar ook voor werknemers (zoals de vreemdelingen waren) moet van grote sociale betekenis zijn geweest.

Als tweede zou ik willen wijzen op het feit dat de liefde voor de vreemdelingen heel praktisch moest worden gemaakt door hen in hun armoede te ondersteunen. Wanneer u Leviticus 19 leest dan blijkt dat de Israëlieten de rand van hun oogstveld niet af mochten maaien en de aren die gevallen waren niet mochten oplezen. Dat was bestemd voor de vreemdeling. Zo mochten de eigenaars na de oogst nog niet eens op zoek gaan naar vergeten garven of vruchten. Die moeten zij daar laten. 'Voor de arme en de vreemdeling zult gij die overlaten' (vs. 10).

En dan denk ik (en dat is het derde waar ik in dit kader op wijs) aan de afdracht van de tienden, u weet: een tiende van de opbrengst van elke oogst is voor de Heere. Hij is immers de Eigenaar van de grond. Alle tienden van het land, van het graan en van de boomvruchten is de Heere gewijd. En wat had God nu geboden? Dat de tiende, het aan Hem gewijde, elk derde jaar bestemd moest worden voor de vreemdelingen en andere zwakken uit de samenleving. In dat jaar doet de Heere God als het ware afstand van het eerbetoon dat Hem persoonlijk toekomt. Dan laat Hij Zich door Zijn volk eren door middel van het betoon van hun barmhartigheid en hun weldadigheid jegens vreemdelingen en andere in hun bestaan bedreigden.

Onwillekeurig moeten wij hier denken aan de woorden van Jezus in Mattheüs 25. Dan spreekt Hij over het oordeel als de volken voor Hem vergaderd zullen worden. En dan gaat het onder meer over het herbergen van vreemdelingen. 'Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan' (vs. 40).

Als vierde punt noem ik nog de grote godsdienstige feesten die Israël elk jaar vierde: Pasen, Pinksteren, Loofhutten. Zo'n feest, gevierd na de verschillende oogsten, bestond volgens Leviticus 23 uit grote offermaaltijden. Daarbij werd een deel van de offers aan de Heere gewijd, maar het grootste deel werd door de feestvierders in feestmalen gezamenlijk genuttigd. De vreemdelingen werden uitdrukkelijk bij deze feestmaaltijden ter ere van God uitgenodigd. Dat betekent jegens deze mensen een grote mate van integratie, niet alleen in Israels sociale bestel, maar ook in het meebeleven van Israels godsdienst (C. van Leeuwen).

Concluderend kunnen wij zeggen dat de geboden en voorschriften in het Oude Testament opkomen voor een humane, barmhartige behandeling van de vreemdelingen die als gastarbeiders onder de Israëlieten werkten. Uitbuiting en onderdrukking (zaken die in de praktijk toch telkens weer voorkwamen) werden streng veroordeeld. Het volk Israël moest deze vreemdelingen zelfs betrekken in de zegeningen van de dienst van de Heere. Dit laatste kwam met name tot uiting in de wekelijkse rustdag en in de feestelijke maaltijden ter gelegenheid van de oogstfeesten. Zo mochten de Israëlieten door hun liefderijke houding iets laten doorstralen van de barmhartige God Die henzelf eens uit het diensthuis in de vreemde bevrijd had, en van Wie de Schrift getuigt dat Hij weduwe en wees recht doet, en dat Hij de vreemdelingen met andere weerlozen in de samenleving staande houdt (Ps. 146 : 9).

De vreemdeling in het Nieuwe Testament

Hoe gaat Jezus, hoe gaan de apostelen om met de vreemdelingen? Hoewel Jezus gezonden werd (zoals Hij Zelf zegt in Mattheüs 15) tot de verloren schapen van het huis Israels, betekent dat niet dat Hij de vreemdelingen die Hij ontmoette afwees. Er zijn genoeg voorbeelden die dat duidelijk maken. Wij denken aan de hoofdman van Kapemaüm (een Romein, een heiden) van wie Jezus zegt dat Hij zelfs in Israël zo'n groot geloof niet heeft gevonden (Matth. 8:10). We noemen ook de Kananese vrouw; zij bevindt zich in het gebied van Tyrus en Sidon, een niet-joodse dus. En opnieuw verwondert Jezus Zich over het geloof van deze vreemdelinge. Ik noem ook het gesprek met de Samaritaanse vrouw. U leest dat in Johannes 4. Jezus overwint de vooroordelen die de joden tegenover de Samaritanen hadden en Hij reist dwars door hun land.

Nogmaals wijs ik u op Mattheüs 25, een hoofdstuk dat even hiervoor al terloops aan de orde kwam. Als de volken daar voor Jezus Christus vergaderd worden, valt er een scheiding. De vraag is dan of er sprake is van een dood dan wel van een levend geloof. En dat laatste zal uitkomen: Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd (vs. 35).

Tenslotte noem ik nog twee plaatsen uit het boek Handelingen. In Handelingen 8 ontmoet Filippus in de woestijn de kamerling, een Ethiopiër, die op zijn wagen de boekrol van Jesaja bestudeert. Een vreemdeling dus. Deze man krijgt onderwijs en wordt gedoopt tot vergeving van zijn zonden.

In hoofdstuk 10 is er die geschiedenis van Petrus, die midden op de dag een visioen krijgt: een groot laken daalt neer uit de hemel met allerlei reine en onreine dieren. Zo moet Petrus leren dat er bij God geen aanzien des persoons is. En dan gaat hij naar het huis van Cornelius. Petrus beschouwde mensen van etnische minderheden als onrein, d.w.z. als mensen waar hij zich niet mee in mocht laten. Maar hij moest leren dat hij wat God rein verklaart, niet voor onheilig mag houden. Petrus had een krachtige aansporing van de Heere nodig om te zien naar de etnische minderheden in zijn land. Ook zij worden genodigd tot het heil in Christus. Ook onder hen wil de Heilige Geest werken.

En als wij Efeze 2 lezen, dan wordt ons duidelijk dat de heidenen, voordat zij tot geloof kwamen, vreemdelingen waren t.a.v. Gods volk en vervreemd van God Zelf. Sinds zij tot geloof kwamen, zijn zij medeburgers der heiligen en huisgenoten van God (vs. 19).

Het criterium voor wie een vreemdeling, of wie een medeburger is, heeft dan niet meer te maken met ras of taal of cultuur, maar met de vraag of iemand Jezus door het geloof toebehoort. Wie Hem toebehoren zijn burgers van het Koninkrijk der hemelen. Dat geeft een eenheid dwars door alle grenzen van taal en culturen heen.

Welke lijnen zijn er nu vanuit bovenstaande gegevens te trekken voor de praktijk van vandaag? Daarover graag een volgende keer.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 september 1996

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's

De vreemdeling in ons midden (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 september 1996

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's