Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Globaal bekeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Globaal bekeken

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de recente uitgave van een geschrift van Maria de Clercq en dr. H. F. Kohlbrugge 'Is het ongelofelijk dat God de doden opwekt? ', troffen we in de inleiding van prof. dr. W. Balke het volgende gedicht dat Kohlbrugge op 23 maart 1851 voor Maria de Clercq maakte:

Tot God bekeerd
Van Hem geleerd

't Verstand zag scherp den weg die door de diepte gaat.
En zoo naar boven leidt - welaan, dien weg betreden!
De goede keus gedaan - geen rust in d'ijdelheden!
Geef hart en hand aan Hem, die vrijkoopt met Zijn bloed!
 Zoo daal Zijn goede Geest in 't maagdelijk gemoed,
Vervul het tegen zonde en dood met Heilgenaden.
En leer de lust van 't vleesch ten einde toe versmaden.
't Heeft in den Heer zijn kracht wat in geloove staaat.
Ja, 't draagt de zegen weg wat zich op 't Woord verlaat.

En dan een stuk uit 'De Rotterdammer' van 13 september 1923 over 'De strijd om den Pruikebol - een haerige quaestie'.

'Ondanks en dank zij de Spaanse oorlog was er grote welvaart in de Noordelijke Nederlanden gekomen en de talrijke nieuwe rijken hadden - na een lange tijd van ontberingen en kommernissen - een weelde-leven ingezet, gelijk in Holland tot nu toe ongekend was. Allerwegen verrezen weidse woningen en lusthoven, verlucht van binnen met kostbare weefsels, goudleren behangsels, schilderijen en meubels. Men liet zich kledingstukken maken va de meest kostbare stoffen, opgemaakt met fijn kantwerk, en men hing "heele mijnen van goud en zilver aan het zondig lichaam". In één maaltijd kwam er meer ter tafel dan voorheen in een gehele week, zodat reeds Bredero, sprekend van het Amsterdam zijner dagen, zegt: "Men ken hier op een Burghersmaeltydt wel zooveel verteeren,
Daer men 't ouwde Mannen-Gasthuys me(e) sou konnen stoffe(e)ren".

Dit alles verdroot degenen, die de zware tijd hadden doorleden, en opgevoed in soberheid en eenvoud, afkerig waren van alle buitenlandse overdaad en pronkerij. De tolken van deze meer ouderwets mensen waren de Calvinistische predikanten, die van de kansel toornden, dreigden en woedden te gen de uitlandse hoovaardijen... met een zelfde resultaat als weleer de Heilige Antonius van Padua die voor de vissen preekte. In 1640 was de Amsterdamse Kerkeraad begonnen ernstig te waarschuwen tegen "danseryen, comoediën, gruwelijke hoovaardy en dergelijke zonden". Hetzelfde jaar kwam op de te Gouda gehouden synode ter sprak hoe te handelen met lidmaten der kerk, die zich ophielden met lichtvaardigheden als daar zijn: "balletten, overdadige maaltijden en banketten, wildhaar van mans en vrouwen, maskeraden, comoediën, tragoediën, oneerbare dracht, ergerlijke ontblooting des lichaams e.d." en ten slotte werd in de Zuid-Hollandse synode te Woerden (1643) het vraagst behandeld "of men niet behoorde te letten op de habituagiën en lange haren, die niet alleen door sommige studenten en proponenten der H. theologie, maar ook van sommige predikanten, tot aanstoot der eenvoudigen werden gedragen".

En Godefridus Udemans, predikant te Zierikzee, "een rechte donderzoon", gaf bijna gelijktijdig te Dordrecht eene verhandeling uit, waarin hij o.a. schreef: "dat mannen lange haren dragen als de vrouwen is zóó monstreus en onnatuurlijk, alsof ze tanden hadden als leeuwen-tanden, want het een zoowel als het ander is het brandmerk van de antichrlstische sprinkhanen".

De synode kwam overeen "dat genoemde studenten, proponenten en predikanten zouden vermaand worden hun lang haar te laten afknippen en dat zij anderen daartoe zouden opwekken", terwijl de aanhangers van Cartesius in "deze synodale, broederlijke aanmaninge en verhandeling van dominus Udemans te meer stof vonden om te gnuiven over de benepene opvattingen der Calvinisten". Bij de meer ontwikkelden - het hof, de aristocratie en de letterkundigen - vonden deze ongehoorzamen steun, doch de ijzeren Calvinisten waren er de mensen niet naar om zich door dit alles te laten afschrikken: zij, met de Utrechtse hoogleraar Voetius aan het hoofd, deden de kerken dreunen van hun donderredenen en lieten zich de lokken afknippen hetgeen zeer naar het hart was van het schamele volk en de burgerman.

Aldra werd nu het vraagstuk der lange haren dapper in taveernen, veerschuiten en op straat besproken en met een bezieling of er het heil van de Staat mee was gemoeid; en geen vergaderingen van consistoriën, dassen of synoden werden gehoude zonder dat er in doorvrochte reden over werd gehandeld; de "haerige quaestie" was oorzaak dat deze stichtelijke bijeenkomsten dikwijls verliepen in getwist. Zo bleef het vuurtje smeulende totdat de om zijn kunst-van-wél-zeggen beroemde Dordtse predikant Jacobus Borstius temidden van een grote schare zijn van tevoren aangekondigde "Predicat over het lange haar naar aanleiding van 1 Cor XI:14" wierp, welke toespraak een zeer heftige beroering verwekte, die nog vermeerderde toen deze preek - goed aangedikt en vol onjuistheden - door derden zonder medeweten van Borstius werd in het licht gesteld.

Nu sloegen eerst de vlammen aan alle kanten uit en zó groot werd de beweging in den lande, dat de classis van Zuid-Holland de auctor intellectualis ter verantwoording riep, die zich wel zocht vrij te pleiten, maar niet bij machte was om de opgeroepen onrust te doen bedaren. Te Dordrecht liepen de driften het hoogst op. "'t Was of de preekstoelen in torens waren veranderd waaruit men elkander met vurige pijlen beschoot". De ene groep predikanten dreigde daar de andere met verbanning en afzetting, hel en verdoemenis. "Er kwam scheuringe in den lichame Christi". En de gevolgen waren dat eerlang de kerken ledig bleven, want de jonkers en joffers met hun tuigen (vlechten), blessen (lokken) en "gefriseerde koppen" vreesden de vervloekingen der Calvinistische leraars, terwijl de geknipte hoofden er voor pasten om ter wille hunner korte haren door andersdenkende dominees te worden gekleineerd. Binnenshuis werd echter het gerede kavel voortgezet.

Natuurlijk was dit alles een kolfje naar de hand va het volkje van de vesten en stegen. De langlokkig jongelui konden zich niet meer op de straat vertonen of het gierde: "Veldduvelsl", "Gevlochte jonkers!", en de schimpliederen werden aangeheven het straatvuil suisde door de lucht en de keurige joffers en jonkers werden bespuwd en geslagen. En de burgerman - die zich onthield van de ruwheden der smalle gemeente - wist het desniettegenstaande toch óók wel: "De lange blessen en tuigen waren handvatsels voor den duivel om (die ze dragen ter helle te trekken". Maar de jonkheid liet zich al evenmin onbetuigd; ook zij berijmde haar haat, ook zij schreef haar blauwboekjes en schotschriften en goot haar smaadwoorden-als-kogels. De kortharigen scholden zij "calotten" en "kale vinken", "huilbalken" en "kophangers" en de gestrenge predikanten "warrewinkels" en "kemelslikkers".

Ten slotte was een ieder in de strijd betrokken, overheid, geleerden en kunstenaars. De vermaarde Johan van Beverwijck wilde olie op de golven storten door te pogen het geschil "op het haar gezield en waarachtiglijk gevoed wordt", te beslissen in een verhandeling, waarin hij oordeelt "dat de over de schouders golvende lokken niet alleen met hun recht gebruik, maar ook met de stichtelijkheid streden", en vond, dat de preek van Dominee Borstius was eene "zielbetuigende vermaninge". Het baatt weinig, "de stad stond in hellen brand", en de twisten liepen zodanig tot kookhoogte op, - dat er een oproer dreigde. Toen greep de classis van Zuid-Holland in, en wel met zulk een kracht dat er in 1645 een bevrediging tot stand kwam, welke een einde maakte aan alle "harige quaestiën". Op de kansel werd het vraagstuk "kort-lang" van nu af aan angstvallig gemeden en de vergaderingen der consistorie herkregen weer hun eerwaardig karakter. Maar in de gemeente hield de deining nog geruime tijd aan, want in de andere steden van het gemenebest, voornamelijk in Zeeland, gierde de storm nog met volle kracht.'

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 januari 1997

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Globaal bekeken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 januari 1997

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's