Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leven en sterven, sterven en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leven en sterven, sterven en leven

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het klinkende hart van de Reformatie De tachtiger Willem Kloos noemde de dichteres Helene Swarth eens 'het zingende hart' van onze letterkunde. Met een variant daarop zou ik de 17e-eeuwse dichter Jacobus Revius 'het klinkende hart' van de Reformatie willen noemen.

Kunnen we wel spreken van het 'hart' van de Reformatie? Letten we op de verbrokkeling binnen het huidige protestantisme, dan heeft het er veel van weg dat dat hart er niet is, dat er hooguit een versplinterde kern is.

Toch is die kern er, hoezeer soms ook bedolven onder aanslibsels, menselijke opvattingen en bijzaken: redding van zondaren, alleen door genade, alleen door Jezus Christus. Er is geen andere redder, geen andere mogelijkheid tot behoud. Niet de genademiddelen van de kerk, niet een of andere heilige, niet de goede werken, niet de werken der wet, maar alleen de Vorst van Pasen is de Redder. Hij alléén heeft zonde, duivel en dood overwonnen.

Datzelfde verwoordt Paulus in die geweldige inzet van Romeinen 5: 'Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus'. Sola fide. Sola gratia.

Daarom is mij de poëzie van Jacobus Revius, de predikant-dichter uit Deventer, zo dierbaar. In zijn omvangrijke dichtbundel Over-Ysselsche Sangen en Dichten schittert de kern der Reformatie in al haar luister.

Leven en sterven

Jacobus Revius, ook bekend geworden als revisor van de Statenvertaling, was geen dichter die schreef voor een breed publiek. Anders dan dichters als Willem Sluiter en Jodocus van Lodenstein richtte hij zich niet allereerst tot het gewone gemeentelid.

In haar prachtige dissertatie Stichten of schitteren ? plaatst Els Stronks Revius dan ook terecht bij de zogenaamde 'geleerde dichters'. Hij wilde zijn boodschap uitdragen via een fraaie vorm. Stronks noemt dat 'schitteren'. Revius trekt de taalregisters open, gebruik makend van wat hij zag bij andere renaissancedichters: een vernuftig spel met klanken, stijlfiguren en beeldspraak.

En hier ligt een belangrijke verklaring van zijn betrekkelijk geringe populariteit als dichter in de zeventiende eeuw. Voor nietcalvinisten waren de accenten die hij legde op zonde en schuld moeilijk verteerbaar, ook al zette hij daar Gods grote genade tegenover, en voor veel calvinistische lezers was zijn poëzie te moeilijk. De geletterde bovenlaag van calvinisten met culturele belangstelling die poëzie in renaissancestijl wel kon waarderen, was te klein om hem een breed lezerspubliek te bezorgen.

De verzen die Revius schrijft op het lijden en sterven en de opstanding van Jezus Christus zijn vervuld van verwondering. Die verwondering uit zich echter in een vernuftige vorm, in een geraffineerd taalspel. Zo bijvoorbeeld in de volgende twee kwatrijnen. Het eerste heeft 'Dood Christi' als titel en het tweede "t Zelve' (Hetzelfde).

O leven onzer ziel, o Vorst van eeuwig leven,

O die het leven zelf den doden hebt gegeven,

Hoe hebdy [hebt Gij] van de dood uw leven niet verlost!

Wie hadde ooit gemeynt dat God ook sterven cost [kon]?

Plichtanker onzer hoop, steenrotse van 't betrouwen.

Afgrond' van onze liefd' in wien wij zijn behouwen.

Gij zijtet [zijt het] die de dood al stervende verwon.

Hoe! wie vermoedde dat de dood ook sterven kon?

Beide gedichten hangen nauw samen. Het gaat om sterven en leven. Revius levert een geraffineerd maar tegelijkertijd diepernstig spel met de woorden 'leven', 'sterven' en 'dood'. De verzen staan vol paradoxen, een geliefde stijlfiguur in de Renaissance. Christus geeft aan doden - de mens van nature - het leven, maar zelf stierf Hij. De verwondering om dit mysterie is vertolkt in de slotregel van het eerste gedicht: Wie had gedacht dat God ook sterven kon? Maar die slotregel behoeft een aanvulling. Die aanvulling vinden we in de slotregel van het tweede gedicht, die een parallelle bouw vertoont met de slotregel van het eerste: 'wie vermoedde dat de dood ook sterven kon? ' Immers, de diepste betekenis van Christus' werk op aarde is dat Hij met Zijn dood de dood overwon. Na het lijden en sterven volgde de opstanding, na Goede Vrijdag volgt Pasen.

Zonde en genade

Een prachtig gedicht is ook 'Avond-gebed', dat terecht een plaats in het 'Liedboek voor de kerken' kreeg. In de door W. A. P. Smit verzorgde editie van de Over-Ysselsche Sangen en Dichten is het te vinden onder de afdeling 'De gebeden van lederen dag'.

AVOND-GEBED

De nacht, de moeder van de rust,

Des hemels grote fakkel blust.

Van arbeid zijn de leden moe,

Den sluimer drukt de ogen toe.
 

O Hoeder groot van Israël,

Wees ons een trouwe nacht-gezel,

En wakker om ons henen ziet.

Zo vrezen wij den vijand niet.
 

Gij hebt al wat op aarden is

Begraven in de duisternis,

Begraaft ook onze zonde boos

In uw genade grondeloos.
 

Wanneer het lichaam slapen gaat,

De ziele doch [toch] niet slapen laat.

Maar waken tot U alle tijd.

Die aller zielen Vader zijt.
 

Totdat het aardse wederom

In zoeten slaap ter aarden kom,

Den geest in volle zaligheid

Daar haar de rust is toegezeid.

In dit 'Avond-gebed' is nadrukkelijk invloed aanwezig van een oude hymne uit de zesde eeuw: 'Christe qui es lux et dies', die we bij Datheen in zijn enige gezangen achter de psalmen terugvinden als nummer XII met de titel 'Het avondgebed' en waarvan het eerste couplet luidt:

Christe, die du bist dag en licht,

Voor dij [U] is. Heer, verborgen nicht [niets];

Dijn [Uw] vaderlijke lichtes glans

Leert ons den weg der waarheid gans.
 

Revius' gedicht is gebouwd op een virtuoos spel met 'slapen' en 'waken'. De dichter werkt het uit in de tegenstelling tussen lichaam en ziel (couplet 4): het lichaam van een mens heeft wel slaap nodig, maar de ziel moet niet inslapen: deze moet het hele leven door wakker blijven, 'waken', want een slapende ziel is een dode ziel.

De kern van het gedicht is het derde couplet. Prachtig maakt Revius gebruik van het beeld 'begraven': God begraaft met de duisternis alles op aarde, moge Hij zo ook onze zonde begraven. En hier, in het hart van het gedicht, vinden we ook het hart van de Reformatie: onze 'zonde boos' tegenover Gods 'genade grondeloos'. Het is ook het hart van Revius' spiritualiteit, om die thans zo veelgebruikte term eens te gebruiken. En hoe knap vestigt de dichter de aandacht van de lezer op die kern: midden in het gedicht én met gebruik van het dubbelrijm 'zónde bóós' / 'grondeloos'. Dit is geen rijmkunstje, zoals bij slechte dichters, maar uiterst functioneel: het wordt gebruikt voor het meest centrale van de boodschap.

Het slotcouplet maakt duidelijk dat Revius geen gemakkelijk dichter is. De ziel moet gedurende het hele leven 'wakker' blijven - couplet 4 - , totdat het 'aardse' weer 'ter aarden' komt, woorden die regelrecht zijn terug te voeren tot Genesis 3 : 19: In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, [...]; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren'. Als de mens sterft, aldus de dichter, wordt het lichaam aan de aarde toevertrouwd en gaat het de 'zoete slaap' in - de slaap des doods is 'zoet' vanwege het perspectief van de opstanding - , terwijl de ziel (de 'geest') reeds de 'volle zaligheid', de eeuwige 'rust' binnentreedt.

Verrijzenis

Christus is de Redder die stervende overwint. Dat is de paradox die bij Revius steeds terugkeert. Onbegrijpelijk, maar waar. Zijn opstanding op Pasen toont dat Hij 'alle macht' heeft 'in hemel en op aard', aldus de dichter in het opstandingsgedicht 'Verrijzenis'.

In dit vers trekt de dichter een parallel tussen de vreugde van de gelovige christen over het wonder van de opstanding en de blijdschap van Jacob die verneemt dat zijn zoon Jozef niet dood is maar leeft. Jozef is in zijn vernedering en verhoging vaak gezien als een voorafschaduwing van de vernederde en verhoogde Christus. Vondel wijdde aan hem een complete trilogie: 'Joseph in Dothan', 'Joseph in Egypten' en 'Sophompaneas of Joseph in 't hof'.

VERRIJZENIS

Leeft Jozef, dien ik lang' in 't dood-boek had geschreven.

Sprak Jacob, oude man, en werd hij zo verheven.

Zo ben ik vergenoegd, zo wil ik reizen heen

En zien zijn hogen staat, en sterven wel te vreên.

Leeft Jezus, die alree ten grave was gedragen.

Is Hij gerezen op na drie gehele dagen.

En heeft Hij alle macht in hemel en op aard'

Zo ben ik wel getroost: ik wil te Godewaart [naar God toe]

En zien zijn heerlijkheid. Blijmoedig wil ik sterven,

Verzekerd met mijn Heer de zaligheid te erven.

Wat is uw enige troost in leven en in sterven? Revius zegt: 'ik ben wel getroost' en 'verzekerd', Jezus is mijn enige troost. Dan kan er ook volgen: 'ik wil te Godewaart / En zien zijn heerlijkheid'.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1997

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

Leven en sterven, sterven en leven

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1997

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's