Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Globaal bekeken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Globaal bekeken

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dezer dagen verscheen bij uitgeverij De Groot, Goudriaan/Kampen, een boek getiteld 'Voorgangers in de noodkerk' (ontstaan in 1917 door afscheiding in Bergambacht). Het boek begint met een hoofdstuk over ds. Diederik Theodorus Keck (1878-1945), die in 1916 brak met de Hervormde Kerk vanwege een conflict met de classis over doopbediening, maar in 1920 weer terugkeerde. Aan zijn 'gezelschapsvrienden' schreef hij een brief, waarin hij uiteenzette hoe hij tot zijn besluit was gekomen. In een ver verleden hebben we deze brief eerder in De Waarheidsvriend gepubliceerd. Hier volgt de brief nog eens:

'Zeer geachte vrienden, Met deze deel ik u mede, dat ik een besluit heb moeten nemen, dat misschien u bedroeven zal en dat mij dan ook zwaar valt, namelijk om wederom predikant te worden in de Ned. Hervormde Kerk. ik ben overtuigd zeer te hebben gedwaald in de oorzaken, waarom ik van mijn dienst werd ontslagen, niet alleen dat Ik, hoewel door een gevoel van liefde gedreven, eigenwillig en eigenwerkelijk handelde, maar ook wat de grond van de zaak zelf aangaat, dat er geen reden kon wezen met Gods Woord overeenkomstig om te weigeren de eenmaal in een andere gemeente gedoopte kinderen in te schrijven, zoals ik gedaan heb.

Het prediken buiten de Kerk, dat daarop volgde, moeste wel eindigen, zodra ik enigermate ernstig werd en in dit opzicht tot mijzelf kwam, daar daarvoor alle grond ontbrak, zowel inwendig als uitwendig. Maar nu ik mijn vragen heb moeten herzien, bevind ik dat:

I Er geen bevel is noch toelating in Gods Woord dat grond geeft de Kerk te verlaten, hoe verdorven ook.

II Er geen bevel is noch toelating in Gods Woord voor een predikant om zijn dienst, waartoe hij eenmaal wettig is geroepen, neer te leggen.

III Dat het algemeen gevoelen der Oude Kerk van voor 1800, en dus toen zij nog licht had, en inzonderheid van Calvijn en Augustinus, die zeker het meeste licht in het wezen der Kerk gehad hebben, is dat de zaak van orde en tucht behoort tot welwezen en niet tot het wezen der Kerk en ondergeschikt is aan de Waarheid en eenheid, zodat niemand de Kerk mag verlaten, noch enig leraar zijn bediening in haar mag neerleggen, ook al is de orde verstoord, en wordt de tucht niet uitgeoefend, evenals een hof een hof blijft al is de muur verwoest en wordt hij omgewoeld door het zwijn des wouds; geen wachter mag zeggen: "Die hof is geen hof meer en de Eigenaar ziet er niet meer naar om, dus verlaat ik hem".

IV Dat de grond van roeping voor een leraar is dat hij van de Kerk is geroepen en daarom niet over zichzelf heeft te beschikken, ook al kan hij geen inwendige roeping vinden.

V Dat de Ned. Herv. Kerk, door welke God ons volk in Zijn verbond eenmaal omhelsd heeft, nog de Kerk is, want de verandering van orde in 1816 en de verwaarlozing van de tucht, hoe jammerlijk en betreurenswaardig ook, heeft het wezen der Kerk niet veranderd en men vrij is gebleven om de zuivere Waarheid te verkondigen en de zuivere bediening der sacramenten uit te oefenen; zoals o.a. blijkt in ds. Ten Bokkel Huinink.

VI Dat daarom een predikant van die Kerk geroepen, een ware roeping heeft en men dan ook in die Kerk zijn kinderen moet laten dopen, hetgeen men alleen moet laten doen in de ware Kerk en door haar leraars.

VII Dat waar ik eenmaal door de Kerk der Vaderen tot predikant geroepen ben, ik voor God verantwoordelijk ben voor die roeping en niets mij vrijheid geeft om die te verlaten.

Zie ik op mijzelf, dan mis ik alles wat een recht leraar heeft, maar ik ben schuldig en verantwoordelijk, eenmaal geroepen zijnde, daaraan te voldoen en ben niet vrij dit talent te begraven. Dan zou ik Gods Woord en het gevoel der Oude Kerk tegen mij hebben en een deserteur zijn. Och, ik heb alles in blindheid gedaan en buiten Gods Woord om. Daar had ik mij aan moeten houden. Ook heb ik te zeer geleefd onder bekoring van mijn hoogachting voor hen voor wie ik ontzag had, zodat ik hen meer volgde dan dat ik acht gaf op Gods Woord.

Was ik niet door tegenspoed gedwongen geweest, mijn wegen nauwkeuriger te bezien, ik was misschien zo doorgegaan. Maar nu ook de slapte van mijn hand mijn tegenwoordig werk onmogelijk gaat maken, ben ik genoopt geweest mijn gronden nauwkeuriger te bezien en durf ik zonder Gods Woord niet door te gaan.

Het is de Hemel bekend hoe ik hieronder zuchtende en verlegen verkeerd heb, en aan de gedachte daaromtrent eerst geen toegang heb willen verlenen, vrezende mijn eigen arglistig hart, en hoe behoeftig ik geweest ben om het licht van Gods Woord. Maar ik kan hier niets inbrengen tegen de klare getuigenissen der Waarheid en der Oude Kerk, hoe donker en eenzaam de weg zelf ook is. Ook heeft het gezegde van Piet de Bie, dat de kinderen in de Herv. Kerk moesten gedoopt worden, een schok door mijn hart gegeven en mijn gedachten veel gaande gemaakt en mij heeft doen zuchten hoe het toch met deze zaak gelegen was. Niet dat ik mij op hem wil beroepen, want hij heeft dat zo niet bedoeld, maar ik had dat woord nodig om weer wakker gemaakt te worden. Het is met een zwaar hart dat ik tot dit besluit gekomen ben, want deze weg is eenzaam en woest en het doet mij zeer wee het hart te bedroeven van u en De Bie en Teun Blom, voor wie ik zo een hoogachting heb en aan wier voeten ik zo gaarne zit om te leren wat het ware leven is. En o, kon ik ooit uw vrienschap en liefde vergelden, maar ik kan en durf niet anders, al moet ik voortaan alleen gaan! Ook ziet in deze dingen, die niet in de verborgenheden der Godzaligheid behoren, een onbekeerd mens soms te scherper dan een bekeerd mens, gelijk blijkt dat Godzaligen in vroeger tijd, zoals Koelman en anderen, in dit opzicht gedwaald hebben en onbekeerde leraars rechtzinnig gegaan zijn. Gelukkig, die nooit predikant is geworden in deze donkere tijden, maar die het eenmaal is, die is niet vrij meer, maar in consciëntie gebonden aan zijn roeping, gewillig of onwillig.

Ik moet u dan vaarwel zeggen, misschien zie ik u nooit weder, noch de andere vrienden, want het zou maar bitter vallen waar onze wegen uiteenlopen, hoewel de gedachte mijn hart doet wenen. Zeg ze nog eenmaal van mij vaarwel. Van mijn kant wens en hoop ik dat de hoogachting en genegenheid die ik gevoel in mijn hart mogen blijven. Ik denk aan dit versje:

Jeruzalem, dat zo ik u vergete. Mijn rechterhand niet van zichzelve weté. Dat mijne tong aan mijn gehemelt'kleev' Indien ik u niet steeds mijn achting geev'.

Vaarwel D. Th. Keck'

Op 15 augustus 1923 werd ds. Keek weer toegelaten tot de bediening van het Woord en de sacramenten in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij nam een beroep aan naar Garderen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 juni 1997

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Globaal bekeken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 juni 1997

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's