Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Stipendium Bernardinum (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Stipendium Bernardinum (2)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

IL HET BERNARDINUM GEDUREN­ DE DE PERIODE 1911-1945

Het 150-jarig bestaan van het Stipendium Bernardinum

Al vroeg viel het besluit om het 150-jarig bestaan van het Bernardinum in 1911 met feestelijkheden te vieren. Het moest een feest worden met een avondreceptie, een samenkomst en een feestmaaltijd. Prof. S. D. van Veen, hoogleraar in de kerkgeschiedenis, zou een gedenkboek schrijven. Zo'n 60 oud-Bernardiners gaven gehoor aan de uitnodiging om de feestelijkheden bij te wonen. De oudste feestganger was de Hongaar Könyves Toth uit Debrecen. Hij kwam in 1861 aan in Utrecht en vierde eveneens het 100-jarig bestaan van het Bernardinum dat jaar mee. Tijdens een van de bijeenkomsten op de eerste dag van de feestelijkheden werd in opdracht van de Duitse keizer aan de hoogleraren J. J. Ph. Valeton jr. en S. D. van Veen een ridderorde verleend. Uiteraard werd Daniel Bernard, de stichter van het Bernardinum, niet vergeten. Men bracht gezamenlijk een bezoek aan het graf in de Utrechtse Geertekerk. De tweede feestdag stond een boottocht op het programma: eerst naar Amsterdam en vandaar verder naar Marken en Volendam. Het was voor de deelnemers een geslaagd herdenkingsfeest om niet snel te vergeten.

De periode tot de Eerste Wereldoorlog

In 1912 overleed prof. J. J. Ph. Valeton jr., administrateur van het Stipendium van 1887-1912. Zijn opvolging verliep niet zonder slag of stoot. Hoewel de kerkelijke hoogleraar prof. T. Cannegieter sinds 1878 hoogleraar in Utrecht was en prof. S. D. van Veen sinds 1895, moest Cannegieter het afleggen tegen Van Veen. Laatstgenoemde achtte zich meer gerechtigd de functie van administrateur op zich te nemen omdat kerkelijke hoogleraren pas in 1898 het recht kregen om als administrateur op te treden. De kerkelijk hoogleraren waren het hier niet mee eens maar lieten het er verder bij.

Later dat jaar kwam een onderzoeksrapport ter sprake, geschreven door prof. Cannegieter en prof. H. Visscher. Van Veen, die eveneens in de onderzoekscommissie zat, was echter op het moment dat het rapport geschreven werd ziek. Het resultaat van het onderzoek had er ongetwijfeld anders uitgezien als hij wel was gehoord. Een van de conclusies was dat de administratie diende te berusten bij alle hoogleraren. Van Veen ervoer dit rapport als een motie van wantrouwen tegen zijn persoon. Hij betrok volgens eigen zeggen het curatorium bij alle zaken. Waarom dan dit wijzigingsvoorstel? Als het een wantrouwen tegen zijn persoon was zag hij zich genoodzaakt om af te treden. Cannegieter en Visscher ontkenden dit, waarmee de zaak met een sisser afliep. De administrateur zou tevens de administratie blijven voeren.

De lessen Nederlands, die de Bernardiners moesten volgen, waren in deze jaren nogal eens aanleiding tot problemen. Kwam de klacht niet van de curatoren, dan kwam zij wel van de Bernardiners. De heer G. J. Uit den Bogaard, hoofd van een middelbare school te Utrecht, zou volgens de Bernardiners niet geschikt zijn voor het geven van lessen Nederlands. De curatoren besloten vervolgens de heer Uit den Bogaard niet meer dit onderwijs op te dragen. Maar bij nader onderzoek bleek dat de Bernardiners zelf de oorzaak waren. De heer Uit den Bogaard mocht daarop de lessen weer verzorgen en de Bamardiners hielden aan dit onderzoek van het curatorium een waarschuwing over. Wie de lessen niet trouw bezocht, zou het stipendium kwijt raken. Een jaar later werd echter vastgesteld dat hoe langer hoe meer Duitsers een minachting voor de Nederlandse taal aan de dag legden en zich niet de minste moeite getroostten om haar te leren spreken. Nog strengere maatregelen waren het gevolg.

De periode van Eerste tot Tweede Wereldoorlog

De gevolgen van de Eerste Wereldoorlog waren ook voor het Bernardinum merkbaar. Aangewezen stipendiaten konden niet komen. Paltische stipendiaten die wel gekomen waren werden gedurende het studiejaar 1914/15 naar het oorlogsfront geroepen. Twee oud-Bernardiners sneuvelden en een ander raakte z'n rechteroog kwijt. Aangewezen stipendiaten, die wegens de oorlog niet konden komen, werden voor het volgende studiejaar als aangenomen beschouwd. Deze toezegging werd gehandhaafd tot het einde van de oorlog.

In 1921 werd H. Visscher administrateur van het Bernardinum. Gealarmeerd door de verslechterende financiële situatie van het Bernardinum stelde hij onmiddellijk de hoogte van de toelagen ter discussie. In verband met het lidmaatschap van de Tweede Kamer in 1922 legde hij zijn functie als administrateur neer en werd opgevolgd door prof. J. A. C. van Leeuwen.

Van Leeuwen, administrateur van 1922-1930, kende ook financiële problemen. Besloten werd niet alle opengevallen plaatsen op te vullen. In de periode dat Van Leeuwen administrateur was zijn helaas vele archiefstukken weggedaan.

Een Paltische stipendiaat, die in 1930 'soms den nacht doorbracht met een vrouwspersoon', werd na een hoorzitting het stipendium ontnomen. Voor hij vertrok lichtte hij echter een aantal mensen op die bij het curatorium verhaal kwamen halen. Om deze mensen niet de dupe te laten worden van het gedrag van deze ontslagen Bernardiner kregen ze een vergoeding. Een hospita van een oud-Bernardiner die in 1930 eveneens verhaal kwam halen bij het curatorium verging het minder voor de wind. Ze had vernomen dat een oud-Bernardiner, die bij haar van 1911-1914 op kamers zat, was overleden. De schuld van ƒ 115, - , met de overeengekomen rente a 10%, kwam ze nu op het curatorium verhalen. Deze hospita, inmiddels een bejaarde vrouw, kon alle bewijsstukken overleggen. Omdat het curatorium zich niet verantwoordelijk voelde, maar wel begreep, dat de vrouw alsnog haar geld terug wilde hebben, besloot men uiteindelijk haar ƒ 100, - te vergoeden. Er werd echter wel bij opgemerkt dat men geen precedent wilde scheppen.

Prof. A. Noordtzij, administrateur van 1930-1936, kwam in 1931 voor een onaangename verrassing te staan. De door de universiteit ter beschikking gestelde archiefkast bleek op bevel van de secretaris van het college van curatoren van de universiteit ontruimd te zijn. Omdat er geen archieflijst bestond bleek het onmogelijk vast te stellen welke archiefstukken ontbraken. Later werd, door deze ervaring wijs geworden, alsnog een lijst opgesteld. In deze jaren werd het curatorium vanuit Hongarije meerdere keren een bibliotheek te koop aangeboden. In de meeste gevallen werd van koop afgezien. Zo werd de bibliotheek van een Hongaarse hoogleraar na onderzoek van de catalogi beoordeeld als grotendeels zeer verouderd en dus onbruikbaar.

Het contact met de Hongaarse faculteit te Budapest en Debrecen verliep niet altijd even soepel. Zo wilde men in Debrecen niet de venia docendi (= verlof om te onderwijzen, nl. doctoraat, dat bevoegdheid geeft om onderwijs te geven) aan het Utrechtse doctoraat verbonden zien. Het curatorium dreigde hierop met een uitsluiting van studenten uit Debrecen als men bij dit standpunt bleef. Blijkbaar liep het met een sisser af, want nadien werd aan studenten te Debrecen gewoon een stipendium toegewezen. Door de faculteit te Boedapest voelden de curatoren zich achtergesteld. De universiteit van Leiden had in tegenstelling tot de universiteit van Utrecht wél een uitnodiging ontvangen om zich te doen vertegenwoordigen op het eeuwfeest van de universiteit van Budapest. Waarom deze ongelijkheid?

A. Noordtzij moest in 1936 wegens zijn gezondheid als administrateur aftreden. Hij werd opgevolgd door prof. A. Th. Obbink. Van de viering van het 175-jarig bestaan van het Bemardinum dat jaar werd afgezien. Het testament van Daniel Bernard zou dit strikt genomen niet toestaan en de viering zou tevens moeilijk zijn in te passen in de feestelijkheden van de universiteit, die juist dan haar 300-jarig bestaan vierde. Over een reünie wilden de curatoren wel praten, maar zo verklaarden zij, 'zonder ons ook maar eenigszins te binden of eenige toezegging te doen'. Officiële contacten met het Duitse Rijk wilden zij blijkbaar vermijden.

Een voortdurende daling van het Engelse pond maakte het noodzakelijk dat het aantal stipendiaten werd teruggebracht. Het Bernardinum werd bovendien aangeslagen voor de zgn. dode-handbelasting (= in Nederland van 1934 tot 1938 een heffing op vermogens van 'onsterfelijke' rechtspersonen zoals kerken, kerkelijke instellingen en stichtingen), wat een aanzienlijke aanslag op de kas betekende.

In 1938 deed zich een nieuw fenomeen voor. Waarschijnlijk door armoede gedreven overrompelde een Paltische stipendiaat het curatorium door zijn moeder en zuster mee naar Utrecht te nemen. In Utrecht hadden zijn moeder en zuster het blijkbaar beter dan in de Palts. Men was er bepaald niet gelukkig mee. Besloten werd dat dit in de toekomst niet meer zou worden toegestaan. Wilde deze stipendiaat na een voldoende examen toestemming krijgen om terug te keren, dan moesten zijn moeder en zuster in Duitsland blijven.

In hetzelfde jaar vond er een hevige discussie plaats over de opvolging van H. Th. Obbink. Nog vóór zijn aftreden als administrateur in 1939 wilde hij zijn opvolging geregeld hébben. In de discussie stond de verhouding tussen staats-en kerkelijke hoogleraren centraal. Uiteindelijk werd besloten dat prof. M. van Rhijn, staatshoogleraar, tot 1 januari 1944 de nieuwe administrateur zou zijn; vervolgens zou hij voor een periode van vier jaar worden opgevolgd door J. Severijn, eveneens staatshoogleraar.

Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in september 1939 had voor het Bernardinum directe gevolgen. Veel benoemde Paltische stipendiaten konden niet naar Utrecht komen. Ook voor de Hongaren werd het moeilijk. Toen op 10 mei 1940 in Nederland de oorlog uitbrak werden de drie nog aanwezige Paltsers door de politie opgepakt en geïntegreerd. Na de capitulatie werden zij weer vrijgelaten. In het studiejaar 1940-1941 was er één stipendiaat, een Paltser. Dat het Duitse Rijk in oorlog was met Nederland vonden de curatoren geen reden om hem een stipendium te weigeren. Zij zagen hem niet als vijand, maar als student. Vanaf mei 1941 waren er gen stipendiaten meer in Utrecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 oktober 1997

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's

Het Stipendium Bernardinum (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 oktober 1997

De Waarheidsvriend | 16 Pagina's